| |
| |
| |
De verbintenis van Nol en Antonia
‘Neemt u mij niet kwalijk, dokter dat ik u op dit late uur nog opbel, maar de pijn in mijn onderbuik zwelt aan en wat...’
Het rinkelen van de telefoon heeft mij uit mijn slaap gewekt. Het ligt mij op de lippen om korzelig en kortaf de stem een halt toe te roepen en de persoon aan de andere kant van de lijn te zeggen dat ze verkeerd verbonden is en dat ik met haar onderbuik niets te maken wil hebben. Maar er is iets dat mij weerhoudt om dat voornemen tot uitvoering te brengen: De stem. Wat een timbre, toonhoogte, articulatie, Ambrosia wat vloeit mij aan, en dat terwijl de pijn haar onderbuik teistert. En dan de woordkeuze. De pijn die als een golf aanzwelt, haar overspoelt, haar om hulp doet roepen, bij mij, de meest onhandige vakidioot of all persons. Het is alsof die aanzwellende golf ook over mij heenkomt, ik hang niet op, ik blijf luisteren, laat haar praten, moedig haar, door om beurten ja en nee te zeggen, zelfs aan om door te praten. Bijzonderheden, om de plaats en de curve van de pijn zo precies mogelijk aan te geven. Ze doet dat, ik zie met ogen waaruit alle slaap geweken is, haar gekwelde onderbuik voor me, terwijl de stem zoeter dan zoet in mijn oren klinkt.
‘Dokter...’
Ik ben geen dokter, ik ben een alleenwonende krak- | |
| |
kemikkige archivaris, die zich op de been houdt met vitaminen en onschuldige pijnstillende middeltjes.
‘Dokter, wat goed van u. Ik heb het idee dat de pijn al minder wordt, ja, ik zal doen wat u zegt. Nee, u behoeft niet te komen, ik kom morgenochtend wel op het spreekuur.’
Een schok gaat door me heen. Wat heb ik in hemelsnaam gezegd, dat ze wil wachten tot morgen. Ik voel dat ik deze stem, een stem uit duizenden, een stem die in de gemeenschap der engelen thuis hoort niet verloren mag laten gaan. Mijn anders zo trage gedachten werken ineens op volle toeren.
‘Ik vind het toch beter als ik de medicijnen even aanreik. Ik kan binnen een half uur bij u zijn.’
‘Het hoeft echt niet dokter, maar als u dat doen wilt. Ik laat het licht op de trap branden. Mijn deur staat op een kier.’ Ze hangt op. Mijn hoofd gloeit van opwinding. Stem en onderbuik gaan in elkaar over. Mijn leven staat op het punt een andere wending aan te nemen. Gloria in Excelsis Deo. In het medicijnkastje aan de muur staat nog wel het een en ander dat ik voor dit doel kan gebruiken. Van die Chinese wondermiddeltjes die de huid doen gloeien en verlichting brengen. Kwaad kunnen ze niet, ik zal met mijn hand die nooit zwaar werk heeft verricht en zacht aanvoelt uiterst behoedzaam over de plek waar de pijn zich ophoudt wrijven, eerst met en dan tegen de klok in en ik zal natuurlijk moeten zeggen dat ik niet de door haar verwachtte huisdokter ben, maar zijn plaatsver- | |
| |
vanger. Ik sta er zelf verbaasd van hoe ik dit allemaal binnen een paar minuten heb uitgedacht. Als ik mijn schoenen al aan heb en op het punt sta het huis te verlaten bedenk ik dat ik in mijn verbouwereerdheid verzuimd heb om haar naar haar adres te vragen. Stommeling, wat nu? Ik zit op het bed met mijn hoofd in de handen. Met Antonia heeft ze zich gemeld. Blijkbaar was dat voor haar dokter, wie dat ook moge zijn, voldoende om te weten met welke patiënt hij te maken had. Antonia, verder niets, geen achternaam, geen adres. Een reguliere patiënt. Ik benijd de mij onbekende dokter die het voorrecht heeft Antonia een van de zijnen te mogen noemen. Antonia, ik spreek het hardop uit, fluister het, lispel het, stotter het, ik kan er haast niet genoeg van krijgen, Antonia, goed voor honderdduizend Antons. Maar wat schiet ik daar nu mee op? Antonia staat niet in de telefoongids en in Rotterdam en omgeving lopen misschien wel een paar honderd Antonia's rond. In mijn eigen beperkte kennissenkring is er geen Antonia. En zelfs als die er zou zijn, wat dan nog? Het is toch niet zo dat de ene Antonia al de andere Antonia's kent. Ik kan mezelf niet vergeven dat ik haar
niet naar haar adres heb gevraagd. Als waarnemer had ik dat toch, zonder argwaan te wekken, natuurlijk moeten doen. Stommeling herhaal ik voor de zoveelste keer. Toch koester ik nog enige hoop. Als ze na een uur merkt dat ik er niet ben zal ze wel denken dat er iets is gebeurd, een ongeluk of zo. Dan zal ze de telefoon pakken en met
| |
| |
haar verrukkelijke stem, waarin de ongerustheid vibreert, vragen wat er aan de hand is. Ik blijf tot de vroege ochtend op de rand van mijn bed zitten wachten tot de telefoon overgaat. Niemand belt. De nacht daarop blijf ik in bed woelen en probeer wakker te blijven. Je kunt niet weten of de onderbuik van Antonia niet midden in de nacht gaat opspelen en ze de dokter weer belt. Dit keer zal het me niet overkomen dat ik haar adres niet te weten kom. Ik heb om op alles voorbereid te zijn een door dokter Vogel aanbevolen geneesmiddel bij de apotheek afgehaald. En een zwachtel om de onderbuik warm te houden. Drie, vier nachten wacht ik tevergeefs. Dan gaat eindelijk om tien voor drie de telefoon. Ik spring op. Dit is niet de stem waar ik op wacht. Ik kan de stem aan de lijn niet eens goed verstaan. ‘Haben Sie...’ Nein, ich habe nichts, minder dan niks.
Ik heb geen idee hoe Antonia eruit ziet. Behalve aan haar stem en de beschrijving van die segmenten van haar onderbuik, waar de pijn zich op zijn hevigst deed voelen, heb ik geen houvast. Als ik haar op straat of in de tram tegen zou komen, zou ik niet eens weten dat zij het was. Ik klamp mij vast aan de wetenschap dat de politie bij tal van misdrijven in den beginne geen clou heeft om vanuit te gaan en dat die dan toch maanden en zelfs soms jaren later aan het licht komen. Wachten is het enige dat mij te doen staat.
Hoe kom ik ineens op deze ongeloofwaardige geschie- | |
| |
denis. Natuurlijk, ik weet het wel, Nol is een paar dagen geleden gestorven en zoals dat gaat, herinneringen doemen op, de een nog vager dan de andere tot er opeens één heel scherp en afgerond opduikt en zich vasthecht aan het geheugen. Dertig jaar geleden, het moet in '65 of '66 zijn geweest, heeft mijn buurman, Nol Wesenhagen, bij mij aangebeld en heeft mij dit verhaal, wat voor hem geen verhaal was, opgebiecht. Waarom hij mij daartoe uitkoos weet ik niet, ik heb hem er ook niet naar gevraagd. Echt bevriend waren we niet, we woonden al een jaar of wat in een goede verstandhouding naast elkaar, maakten af en toe een praatje en verzorgden elkaars poezen als de een voor een paar dagen er niet was. Een heel enkele keer, maar daar bleef het dan bij, kon zo'n praatje uitlopen tot een echt gesprek. Nol wist dat ik theologie had gestudeerd, maar van het rechte pad was afgeweken en journalist was geworden. Waarschijnlijk veronderstelde hij bij mij een zeker mengsel van godsvrucht en mensenkennis. Ik van mijn kant zag in hem een eenling met weinig vrienden, verdiept in zijn werk dat hem volledig in beslag nam en hem de eenzaamheid van zijn bestaan deed vergeten. In een van de zeldzame gesprekken, waarnaar ik zojuist refereerde, had hij zich laten ontvallen dat hij moeilijk geloof kon hechten aan christendom, jodendom of islam, omdat hij al die stelsels met God aan het hoofd van het firmament ondemocratisch vond. Tijdens mijn studie theologie was ik natuurlijk aan tal van onorthodoxe leerstellin- | |
| |
gen gewend geraakt. Toch keek ik ervan op dat iemand een politiek stelsel, dat op aarde al moeite genoeg had om zich staande te houden, naar de hemel wilde verplaatsen. Hoe zie je dat dan, moet ik hem hebben gevraagd. Nou ja, had hij gezegd, mij komt een veelgodendom veel plausibeler voor. Als je de geschiedenis, voor zover we die kennen, nagaat stoot je telkens op lichte en duistere
perioden. Dat rijmt niet bepaald met het beeld van een goedertierende, alles bestierende God die het bestel vast in de hand heeft. Nee, ik zie het zo dat de diverse goden in het heelal aan het touwtrekken zijn. Ik weet niet of jij die sport vroeger ook hebt beoefend, anders zou je weten dat de strijd tussen de beide partijen een hele tijd gelijk opgaat tot ineens na een laatste krachtsinspanning een van de twee het opgeeft, het touw laat schieten en zich laat meesleuren. Een mooie, spannende sport, die op de Olympische spelen jammer genoeg ontbreekt.
Ik moet zeggen dat ik me van dat touwtrekken geen voorstelling kon maken, Noord- tegen Zuid-Korea, dat leek me wel wat, maar een dergelijke eeuwigdurende competitie tussen de hemelingen, daar kon ik niet bij. Hij is er later niet meer op teruggekomen en ik kan me na zoveel jaren zijn gedachtegang, die hij met aanhalingen uit apocriefe boeken aannemelijk trachtte te maken, niet meer precies weergeven, maar hier kwam het toch op neer. Het maakte dat ik Nol, ondanks zijn rustige en ingetogen gedrag, een vreemde snuiter ging vinden, iemand van wie je eigenlijk
| |
| |
geen weet had. Deze ontboezeming over Antonia en zijn reactie daarop waren wel het allerlaatste dat ik van hem had verwacht. Eerst stond ik perplex, daarna begonnen allerlei gedachten door mijn hoofd te woelen. Ik trachtte mij voor te stellen wat er had kunnen gebeuren als Nol op zo'n moment van seksuele opwinding, die hij voor een soort verheven extase aanzag, zich aan Antonia zou hebben vergrepen. Het corpus delicti, Antonia's onderbuik, werd hem als het ware op een presenteerblaadje opgediend. En het was te verwachten dat Nol bij de aanblik daarvan zich niet zou kunnen beheersen. Juist zijn onbekwaam gedrag, het onhandig graaien, vingeren en wat niet al zouden de indruk hebben gewekt van een wellusteling die zich op zijn slachtoffer uitleefde.
Ik haalde me een strafzaak voor de geest toen ik als aankomend journalist de smeuïge strafzaken bij het kantongerecht voor de krant moest verslaan. Een man had zich ten onrechte voor arts uitgegeven, had aan een patiënt, die klaagde over pijn en jeuk aan haar geslachtsdeel - het woord onderbuik blijft aan Antonia voorbehouden - een tweewekelijkse coïtus voorgeschreven. Hij had zich, omdat er blijkbaar niemand anders voorhanden was, zelf daartoe beschikbaar gesteld. Op welke wijze de vrouw er achter is gekomen dat de man een bedrieger bleek te zijn, weet ik niet meer. Voor de kantonrechter deed dat er eigenlijk ook niet veel toe. Zij verklaarde als getuige dat zij in de veronderstelling verkeerde met een echte arts te ma- | |
| |
ken te hebben en geen twijfel te hebben gekoesterd, omdat hij iedere haal vergezeld deed gaan van medisch commentaar. Na enig aandringen van de raadsman gaf ze toe dat na de behandeling de pijn en de jeuk als bij toverslag waren verdwenen. Het is best mogelijk dat door deze verklaring, die je als een verzachtende omstandigheid zou kunnen opvatten, de rechter tot een lage strafmaat is gekomen, drie maanden gevangenisstraf of zoiets. Ik herinner mij deze zaak daarom zo goed, omdat ik in mijn verslag van de rechtszitting, na het woordelijk citaat ‘als bij toverslag’, gezinspeeld had op de toverstaf van de pseudo-arts. De redacteur van de pagina heeft mij toen een lesje geleerd dat mij in mijn verdere journalistieke loopbaan ten goede is gekomen. ‘Door iets fraais nog fraaier te willen maken dan het al is, room je het fraaie eraf.’ Of het ook in dit geval met een sisser zou zijn afgelopen betwijfelde ik. Het onzinnige van Nols gedrag wees eerder op een gestoord-zijn dat opname en behandeling behoefde.
Ik moet eerlijk bekennen dat ik, toen Nol me zijn verhaal vertelde, hem met groeiend ongeloof heb aangehoord. Hij moet, dacht ik, in een toestand van verwarring hebben verkeerd, waarin hij droom, waan en werkelijkheid niet meer uit elkaar kon houden. Omdat hij mij had uitgezocht om zijn verhaal te doen kon ik daar niet schouderophalend aan voorbij gaan. Ik raadde hem aan, zij het met enige aarzeling, om een seksuoloog te raadplegen, (dit in verband met de onderbuik van Antonia, waar een noodkreet van uitging
| |
| |
al werd die dan verdonkeremaand door haar hemelse stem,) maar daar wilde hij niet van weten. Het was ook niet een stap die iemand als Nol gemakkelijk zou kunnen zetten. Het is dus bij praten gebleven. Hoe het verder is gegaan weet ik niet. Ik ben niet lang na dit gesprek naar Haarlem verhuisd en heb Nol sedertdien - en dat is alweer meer dan dertig jaar geleden - niet meer ontmoet. Ik zal hem denkelijk wel een verhuiskaart hebben gezonden, maar van schrijven is het niet meer gekomen. Omdat we geen gemeenschappelijke kennissen hadden gleed hij langzamerhand weg uit mijn herinnering.
Op 15 januari van dit jaar las ik in de nrc dat hij was gestorven. Onder het overlijdensbericht stond maar één naam, Louise Wesenhagen. Via het correspondentieadres nam ik contact met haar op. Wat me daartoe bewoog was niet louter nieuwsgierigheid. Nol en ik waren ongeveer even oud en als iemand van de eigen leeftijd die je gekend hebt sterft is het normaal dat je daar even bij stil blijft staan. De rijen worden uitgedund heet het dan. Toch was dat het niet dat me dreef. Door zijn dood kwam hij bij mij weer tot leven. En dat leven werd beheerst door die ene uitzonderlijke confidentie, die ineens uit de vergetelheid weer opdook. Het was een vreemdsoortige herinnering, een die ik van me af wilde zetten en me tegelijkertijd bleef intrigeren. In al die jaren had ik er niet bij stilgestaan en nu ineens wilde ik weten hoe Nols leven verder
| |
| |
was verlopen. Wat ik toen, dertig jaar geleden, niet had kunnen aanvoelen, zag ik nu, ouder geworden, in een ander licht. Het was geen seksuele passie die hem bewogen had, maar een intuïtieve hunkering naar een geluk, waarvan hij zich nooit eerder een voorstelling had kunnen maken en waaraan, toen dat geluk zich onverwacht aandiende, hij geen weerstand kon bieden. De vreemde snuiter onderging na zijn dood in mijn bijziende ogen een gedaanteverwisseling, ik betrapte mij erop dat ik een zekere bewondering voor zijn, niet bij hem passende, drieste optreden ging koesteren, al zou ik met mijn nuchtere kijk op de dingen nooit een dergelijke roepstem hebben opgevangen en aan een soortgelijke verleiding zijn blootgesteld.
Louise bleek een nicht van Nol te zijn, die hem in zijn laatste levensjaren heeft verzorgd. Ze was zelf in de zeventig en veel ben ik van haar niet te weten gekomen. Maar het weinige dat ze me over die laatste paar jaren, toen hij al enigszins dement was, kon vertellen was voor mij voldoende om een brug te slaan naar wat zich in het verleden had afgespeeld. Ons gesprek kwam, na de beleefdheidsfrasen over en weer, moeizaam op gang. Mijn belangstelling voor Nols doen en laten bevreemdde haar. Ik begreep al gauw dat Louise geen gesprekspartner van de zwijgzame Nol was geweest en dat ik met vragen op ideëel of godsdienstig gebied niet bij haar hoefde aan te komen. Daarom gooide ik het over een andere boeg. Had Nol
| |
| |
een bijzondere hobby, was er in zijn gedrag iets dat je als buitenissig zou kunnen aanmerken? Louise moest eerst goed nadenken voor ze doorhad waar ik op doelde. Om haar op weg te helpen begon ik met het stellen van een paar onnozele vragen. Ging hij wel eens naar de bioscoop, luisterde hij naar de radio, keek hij naar de tv, las hij 's avonds de krant?
‘Nee, dat deed hij allemaal niet.’
‘Wat dan wel?’ drong ik aan.
De meeste avonden, zei ze, zat hij stil en rustig in een luie stoel, zijn benen uitgestrekt op een voetenbank en met een schelp aan zijn oor.
‘Vond je dat niet vreemd?’
In het begin wel, beaamde ze, maar ach, als je zo oud bent als ik dan geloof je het wel. Zijn doofheid was de laatste jaren steeds toegenomen. Het gehoorapparaat dat op haar aandringen was aangeschaft bleef ongebruikt op een plank in de kast liggen. Ze liet me een doos zien met een roodfluwelen binnenkant, waarin zich allerlei soorten schelpen bevonden, exotische, maar er waren er ook een paar bij die je bij ons aan het strand voor het oprapen hebt.
‘Ik dacht eerst, zoals je dat bij kinderen hebt, dat hij naar het ruisen van de zee luisterde. Maar toen ik het hem vroeg en voorstelde om een dagje naar het strand te gaan schudde hij zijn hoofd. Je went op den duur aan alles, ik zou het, geloof ik, eerder vreemd hebben gevonden hem zonder zijn schelp te zien. Als dat zoveel voor hem betekent dan gun je hem dat toch, ja,
| |
| |
waarom, dat blijft een groot raadsel.’
Ik had het onbehaaglijke gevoel dat ik misschien de enige persoon was die het raadsel zou kunnen oplossen. Voor mijn geestesoog doemde vaag het beeld van Nol op, zoals hij die middag met zijn onzinnig verhaal naar me toe was gekomen.
Ik vroeg aan Louise of ze erbij was geweest toen hij stierf. Ja, zei ze, ik zat naast zijn bed en hield zijn hand vast.
‘En heeft hij nog wat gezegd?’
‘Ja, hij probeerde iets te zeggen, maar erg duidelijk was het niet. Hij ademde zwaar, het spreken ging moeilijk, ik ben zelf een beetje doof, toen ik mijn linkeroor, dat is mijn beste oor, meer naar zijn mond boog was het enige dat ik opving abn. Ik moet hem verkeerd hebben verstaan, want hoe kan dat nou dat iemand op zijn sterfbed zoiets zegt. En zeker Nol niet, hij kon gemakkelijk rondkomen van zijn pensioen en op de bank, het was de abn niet, het was de Rabo, had hij maar een klein bedrag staan. Een Surinaamse dame van de thuiszorg, die ook in de kamer was, maar die, toen het zover was zich op de achtergrond hield, had iets anders verstaan. A boen, wat in de Surinaamse taal volgens haar het is goed zo betekent. Hoe Nol daaraan gekomen is weet ik niet, hij heeft vroeger een Surinaamse studente die stage liep op zijn afdeling gehad en het is best mogelijk dat hij die uitdrukking van haar heeft opgevangen. Ik vroeg me natuurlijk wel af waarom hij dat zelf niet in zijn eigen moeder- | |
| |
taal had kunnen zeggen, maar had er wel vrede mee. Aan de dominee heb ik daarom gezegd dat zijn laatste woorden “Het is goed zo” zijn geweest. De dominee was daar erg mee in zijn sas en heeft die woorden aan het graf ook aangehaald. Ik geloof dat ik daar goed aan heb gedaan.’
Ik kon met Louise meevoelen dat A boen voor een stervende veel passender was dan abn. Toch bevredigde mij die uitleg niet. Met enige moeite heb ik het adres van de Surinaamse dame, mevrouw Lieshout, kunnen achterhalen en heb haar gevraagd of A boen de authentieke woorden van Nol waren geweest, voor hij zijn laatste adem uitblies. Na veel vijven en zessen vertelde ze me dat ze die woorden had verzonnen, toen ze had gemerkt dat Louise niet wist wat ze met dat abn beginnen moest.
‘Louise was doof, ik kon haar dus wijsmaken dat ze het verkeerd had verstaan en ze was daar wel blij mee. Wat school daar voor kwaad in,’ zei mevrouw Lieshout, die over een hartverwarmende ontvankelijkheid beschikte, ‘mijn woorden brachten vrede in het huis, vrede voor de dode en vrede voor Louise.’
Ik was mevrouw Lieshout dankbaar voor haar openhartige uiteenzetting en dacht er niet aan om haar te weerspreken. - Ik wist nu genoeg. De A en de B zijn door de beide dames duidelijk verstaan, de N ging al over in een zacht zoemen. Als het voor mevrouw Lieshout lofwaardig is om erop los te fantaseren, hoeveel meer recht heb ik, die de sleutel van de geheime
| |
| |
code al meer dan dertig jaar in bewaring heb, dan niet om het mysterie achter de laatste woorden te ontwarren. De sleutel? Jazeker. Alleen de verloren gegane stem van Antonia kan Nol hebben bewogen om de laatste jaren van zijn leven op zoek te gaan naar het geluid dat hem eens, eenmalig, in een staat van opperste gelukzaligheid had gebracht. Met de schelp aan zijn oor, horen wat hij alleen kon en wilde horen. Nol was een tevreden mens heeft Louise mij gezegd. Dat klopt, zij was aan de lijn. Wat zou de A anders hebben kunnen betekenen dan de geheiligde naam van Antonia en de B het lang verbeide bellen dat op het laatst in een oneindig geneuried nnn overging. Het is alsof ik mij in een geheim verdiep dat slechts voor ingewijden toegankelijk is. Werelden, die ik nooit eerder had verkend, gaan voor mij open. Ik stel me zo voor dat Antonia, de lasten van de onderbuik ontstegen, tussen Nols goden en godinnen al eerder een plaats heeft gevonden en op een telepathische manier, de goden eigen, een verbinding met Nol heeft weten te leggen. Hij verdient een voorkeursbehandeling zegt ze, nooit eerder heeft een man zo lang op een vrouw gewacht van wie hij alleen de stem heeft mogen horen. Misschien is zelfs een ereplaats niet voldoende, maak hem, verhef hem, verhef hem tot een van de uwen. Met meerderheid van stemmen - er heerst daar per slot van rekening een democratische rechtsorde - wordt instemming met het voorstel betuigd. Daar komt Nol de zaal binnen. Hij wordt met applaus begroet en maakt
| |
| |
een lichte buiging in de richting van de voorzitter. Zie ik het goed, hij houdt zowaar een schelp tegen zijn rechteroor gedrukt. Blijkbaar heeft hij nog niet door dat hij ten leste zijn Antonia zal ontmoeten. Hij kijkt in het rond, zijn oog valt op Antonia, maar hij herkent haar niet. Hoe zou hij ook, hij heeft haar nooit in levende lijve gezien. ‘Ik geef u het woord om de nieuweling in onze kring te introduceren,’ zegt de voorzitter tegen Antonia. Ze staat op. Nauwelijks heeft ze de eerste woorden van de laudatio uitgesproken of Nol, die haar stem onmiddellijk heeft herkend, wil naar haar toesnellen. De emotie wordt hem te machtig, hij valt voorover, de schelp rolt uit zijn hand. Na een paar minuten slaat hij zijn ogen op. Antonia is over hem gebogen en fluistert zoete geheimen in het oor, waar de schelp tegenaan was gedrukt. De engelen heffen een lied aan. Een bruiloftslied. Als oud-student theologie herken ik bepaalde passages uit het Hooglied.
De trein stopt in Haarlem en ik stap uit. Een lange wandeling door De Hout zal me goed doen. Ik ben als een kind zo blij met het happy end, dat ik als bij toverslag heb mogen ervaren. Mijn respect voor mevrouw Lieshout stijgt, wat zij kan, kan ik ook. Ik weet dat ik iets fraais niet fraaier mag maken dan het al is. Daarom laat ik, ofschoon mijn handen jeuken en de pen erom vraagt, alle andere bespiegelingen achterwege.
A boen, het is goed zo.
|
|