Het mausoleum van de innerlijke vrede
(1989)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
Mijn zoon, die in het bejaardenhuis Carpe Diem een televisiedocumentaire over de eertijdse beleving van de seksualiteit aan het maken was, kwam thuis met het verhaal dat hij daar een keurige oude Surinaamse meneer had ontmoet die mij de groeten stuurde. Zulke attenties ontvang ik wel vaker, ze gaan meestal gepaard met het verzoek me over een of andere oude, onopgeloste dan wel onoplosbare kwestie te buigen. Een met mijn leeftijd samenhangend afweermechanisme maakt dat ik niet de minste behoefte gevoel op dit soort toenaderingspogingen in te gaan. De meneer uit Carpe Diem behoorde evenwel niet tot dit slag rustverstoorders. Hij wilde hoegenaamd niets van me hebben, kende me zelfs niet, hij was - zoveel begreep ik van mijn zoon - al een jaar of acht weduwnaar en het was zijn overleden vrouw, Seline Duurvoort, die mij gekend moest hebben. Dat was ook inderdaad het geval. Zijn vrouw was mijn vroegere juffrouw Seline, die mij in de eerste klas van de Hendrikschool les had gegeven, een spichtige, boezemloze verschijning in een bijna tot de grond reikende katoenen jurk.
Ik hoefde, om mij haar weer voor de geest te roepen, niet in het verre verleden te duiken, want ik had haar, toen ik, nog maar pas afgestudeerd, uit Holland in Suriname was teruggekeerd, in de boekhandel van Kersten ontmoet. Ze moest toen al getrouwd zijn geweest, dat maakte ik tenminste op uit het onloochenbare feit dat zij hoogzwanger was. Ik vond het eerlijk gezegd een beetje gênant, een zwangere vrouw van diep in de veertig, maar verder stond ik er niet bij stil. Zij woonde, dat vertelde ze mij, in het district Saramacca en ze kwam hooguit een paar keer per jaar om te winkelen naar de stad. Het lesgeven had ze al jaren geleden opgegeven, | |
[pagina 60]
| |
ze kwam nog maar zelden een oud-leerling tegen en het deed haar plezier te horen dat ik een goede betrekking bij het departement van Justitie had gekregen. Ik van mijn kant heb haar een voorspoedige bevalling, die naar het zich liet aanzien niet lang op zich zou laten wachten, toegewenst. Nadien zijn we elkaar niet meer tegengekomen, ik had een drukke, veeleisende baan en juffrouw Seline, voor mij niet veel meer dan een schim van vroeger, nam mijn gedachten niet in beslag. Doordat ik na mijn pensionering een jaar of tien geleden in Holland ben komen wonen, heeft zelfs het bericht van haar dood mij nooit bereikt. Ik kan niet zeggen dat de groeten van, of beter namens, wijlen Seline bij mij enige ontroering hebben teweeggebracht. Beleefdheidshalve zond ik de afzender van de groeten mijn groeten terug.
‘Schiet je al op met de film?’ vroeg ik mijn zoon een paar weken later. ‘Niet erg,’ zei hij. ‘Jouw vriend’ (de weduwnaar en ik waren sedert de uitwisseling van de groeten tot vrienden gepromoveerd) ‘heeft de zaak aardig opgehouden. Wat hij te vertellen had was best de moeite waard, maar bij nader inzien paste het niet in mijn opzet. Het mist iets, ik ben er nog niet precies achter wat. Je valt om zo te zeggen met de deur in huis. Als het je interesseert, kan ik je de uitgeschreven tekst laten lezen. Ik heb die hier en daar wat bijgevijld. Misschien doe ik er later iets mee.’
Op deze wijze ben ik achter het levensverhaal gekomen van Johannes Bromet, oud-districtssecretaris, geboren in Paramaribo, 75 jaar, weduwnaar, geen kinderen, gehuwd geweest met Seline Duurvoort (gestorven 15 oktober 1982). | |
[pagina 61]
| |
‘Surinaamse mannen met buitenvrouwen, ja, ja, dat belooft wat. Maar bij mij bent u aan het verkeerde adres, ik moest niet zo nodig. Behalve mijn vroeg gestorven moeder en een oude tante van moederszijde, tante Lena, die mij heeft grootgebracht, hebben vrouwen geen rol in mijn leven gespeeld. Wanneer het zo uitkwam, dat wil zeggen als bepaalde kriebels me te machtig werden, zorgde ik ervoor dat ik aan mijn trekken kwam. In mijn tijd waren Javaanse hoeren de meest gewilde. Ze kostten bijna niets, ze waren schoon en ze verstonden hun vak. Die tijd is al lang voorbij. Creoolse en Hindostaanse meiden hebben hun plaats ingenomen. Dat kunt u beter aan jongeren vragen, daar weet ik verder niets van. Het gemak waarmee mijn leeftijdgenoten zich een vrouw wisten aan te meten, heeft mij altijd hogelijk verbaasd. Ik beeldde mij in dat dat niets voor mij was, ik ging er zelfs prat op dat ik dat stadium zonder brokken te maken was gepasseerd.
Ik ben met Seline getrouwd, omdat ik in haar een gelijkgestemde persoon herkende. Daarin heb ik me niet vergist. Ze was wars - is dat het goede woord? - van alles wat gewoonlijk onder de man / vrouw-verhouding wordt verstaan. We wisten beiden dat er iets elementairs aan onze verhouding ontbrak, maar juist het ontbreken daarvan schiep de band tussen ons. Verwijten over en weer, scènes, huilpartijen en daarop volgende hooggestemde verzoeningen, al dat misselijke gedoe uit de huwelijken om ons heen kenden we niet. Zoals je abstracte schilderijen hebt, zo heb je ook abstracte huwelijken. Dat soort huwelijk paste bij onze aard, onze aanleg, dat konden we aan. De paar keer dat ik behoefte had aan het lichaam van een vrouw heeft daar geen verandering in gebracht. De afwezigheid van lichamelijk contact tussen ons werd op den duur zo'n vast | |
[pagina 62]
| |
gegeven, dat de mogelijkheid dat het ook anders zou kunnen niet meer bij ons opkwam.
U moet niet denken dat een dergelijke vorm van samenleven iedere intimiteit uitsluit. Ze kon soms in bed - we deelden één bed - half in slaap haar hand naar mijn slangetje - zo noemde ze mijn penis - uitstrekken, om die even te beroeren, zo vluchtig, dat ik niet eens met zekerheid zou kunnen beweren dat ze die had aangeraakt of dat het enkel een toevallig, niet zo bedoeld gebaar was geweest. Eén keer heb ik haar hand, die daar halt hield, vastgepakt en op mijn penis gelegd, maar ik had dat beter niet kunnen doen, want als door een adder gebeten trok zij haar hand terug en begon over haar hele lichaam te rillen. Ze zei niets - het was niet onze gewoonte om over dit soort zaken te praten - maar de wijze waarop zij ineenschrompelde, haar knieën omhoog trok en met haar rug naar mij toe op haar zij ging liggen en zo van mij afgewend tot de vroege ochtend bewegingloos bleef liggen, was voor mij duidelijk genoeg. Ik bleef die nacht onrustig heen en weer woelen, meer boos op mezelf dan op haar.
“Hoe kan dat nou?” “Ik begrijp het ook niet,” zei ze. Daar bleef het de eerste weken bij. Ik staarde naar haar buik - zonder die te betasten - en constateerde dat ze voortdurend opzwol. De situatie kon niet langer voor de mensen in de buurt verborgen blijven. “Eindelijk, na zoveel jaar.” “Haar gebed is verhoord.” “Ze had niet veel langer moeten wachten.” Presentjes van allerlei aard kwamen ons huis binnen. Seline | |
[pagina 63]
| |
kreeg raadgevingen te over, wat ze wel en niet moest eten, drinken, doen of juist nalaten. Een lawine van onsmakelijke grappen moest ik me laten welgevallen. “Oude bok” was het meest voorkomende etiket dat mij werd opgeplakt, oud maar niet koud. Het bleek dat onze kennissen lange tijd aan mijn mannelijkheid hadden getwijfeld en nu had ik ze allemaal voor schut doen staan, door die, op mijn zestigste nog wel, zo overtuigend te bewijzen. Wij wisten wel beter, maar hoe konden we tegenover de mensen laten doorschemeren dat er van bevruchting geen sprake was. We zwegen, deden alsof, bedankten voor de kleine attenties, dit alles in de hoop dat de buik straks wel weer zou slinken en dat het uitblijven van een bevalling als een miskraam kon worden afgedaan. IJdele hoop. Het lichaam bleef de uiterlijke tekenen van zwangerschap vertonen. Seline bleef opgescheept met de dracht van een nimmer verwekt kind. De dokter, veel te laat geraadpleegd, constateerde een zelden voorkomend geval van schijnzwangerschap. Was het wanhoop, het gevoel van tekortschieten, die Seline ertoe brachten om haar aversie van lichamelijk contact te laten varen? Hoe kon ik anders verklaren dat zij de schijnzwangerschap wilde omzetten in een werkelijke, niet gefingeerde, een die op de normale manier zou moeten beginnen en die zou moeten eindigen met het krijgen van ons kind. Met de uitnodiging “kom op me liggen”, die me na zoveel jaar van onthouding de schrik op het lijf joeg, begon het. Nu was ik het die me het liefst had omgedraaid en op mijn zij was gaan liggen om te doen of ik sliep. Het is mogelijk dat ze niet doorhad dat haar gezwollen, met lucht gevulde ballon allesbehalve lustgevoelens bij mij opriep. Onbedreven als ze in dit soort zaken was, probeerde ze toch op een onbeholpen manier daar een oplossing voor te | |
[pagina 64]
| |
vinden. Uiteindelijk is het een paar maal gelukt om gemeenschap met elkaar te hebben. Ongeacht wat daar het gevolg van zou zijn, maakte een treurig gevoel zich van ons meester. We hadden een haast gewelddadige inbreuk op onze manier van leven gemaakt, we hadden een stilzwijgende afspraak geschonden en daarmee een eind gemaakt aan het bestand dat tussen ons had gegolden. Nu dat was verbroken, drong het onnatuurlijke van onze verbintenis zich scherp aan ons op, het leek wel of we verjaagd waren uit ons moeizaam geschapen Hof van Eden. Het gewenste resultaat van al deze inspanningen - een ander woord kan ik niet zo gauw voor onze amechtige pogingen verzinnen - bleef uit. Wat overeind bleef was Seline's gezwollen buik. Ons gevoel van gelijkgezindheid had een moeilijk te herstellen deuk opgelopen. Tegenover Seline's durf om huizehoge barrières van onzekerheid te overwinnen, had ik alleen maar mijn moeilijk te camoufleren weerzin gesteld. Wat zij van mij verwachtte, kon ik niet opbrengen. Voor mij betekende de strijd die ze voerde om een nieuwe wending aan ons leven te geven bij voorbaat een schijngevecht. Zonder in zwarte magie te willen geloven, drong zich het idee aan me op dat ze behekst was. Niet dat ik in dat soort onzin geloofde, nee, dat was het niet, het was meer dat ik het gevoel had dat ze onderworpen was aan krachten waar we geen weet van hadden. Tevergeefs hebt ik gezocht naar tekenen, die in de richting van stigmata zouden wijzen. Seline had geen bijzondere religieuze belangstelling, mystiek en metafysica waren haar vreemd. Voor iemand uit een land waar geloof en bijgeloof hand in hand gaan, was ze opvallend nuchter. Bidden deed ze niet, vrees voor het donker, voor geesten of voor “wisi” had ik nooit bij haar opgemerkt. Het enige abnormale, als | |
[pagina 65]
| |
je dat zo noemen mag, in haar gedrag school in haar bijna hysterische angst voor slangen. Om haar gerust te stellen inspecteerde ik iedere ochtend ons erf om mij ervan te vergewissen dat geen slang, groot of klein, zich in bomen of achter struiken verborg. Dat was haar niet genoeg. Ik moest altijd als eerste de krant openslaan om na te gaan of er iets over slangen in voorkwam. Was dat het geval, dan raakte ze die met geen tang aan. De bioscoop in Groningen, de districtshoofdplaats, waar we in de eerste jaren van ons huwelijk nog wel eens kwamen, bezochten we al lang niet meer. Bij het zien van een slang op het doek - het was een oude film met Douglas Fairbanks die in de jungle allerlei gevaren trotseerde - was ze zo onpasselijk geworden, dat we hals over kop en nog net op tijd de zaal hadden kunnen verlaten.
Als door een adder gebeten, ja, zo heb ik dat abrupte terugtrekken van haar hand op dat ogenblik aangevoeld en voor mezelf vertaald. Dat korte moment, die ene seconde is in mijn geheugen aard en nagelvast geklonken. Nu, jaren later, Seline is al meer dan acht jaar dood, dringt dat beeld zich nog steeds aan mij op. Aan haar latere krampachtige handelingen behoud ik alleen maar een vage herinnering, ik weet dat ze er waren, ik weet dat ik eronder gebukt ging, maar het is alsof ze niet te maken hadden met Seline. Ze betroffen een andere, de behekste zal ik maar zeggen. Lang heeft dat onzalige intermezzo trouwens niet geduurd. Toen wat ze op het oog had niet wilde lukken, kreeg ze er ineens schoon genoeg van. Dat ging even plotseling als het was begonnen. Aan mijn lafhartig gedrag kwam toen ook een einde. De vroegere situatie, die ik al hopeloos verloren waande, werd hersteld en daar is tot haar dood geen verandering in gekomen. | |
[pagina 66]
| |
Ik heb u, geloof ik, al verteld dat we buiten de stad in een oud huis op neuten woonden. We waren nog niet aangesloten op de waterleiding. Het privaat was ondergebracht in een klein gebouwtje op het erf. We hadden er wel eens over gedacht om aan die onpraktische bedoening een einde te maken, maar u weet hoe dat gaat, van uitstel komt afstel. Het zichtbare bovendeel van het privaat bestond uit een houten stellage, net een omgevallen kast, met een ronde opening erin. Als je er gebruik van wilde maken, moest je eerst het deksel eraf halen, voordat je met je billen boven dat gat ging zitten. Daaronder gaapte een donkere ruimte, die eens per jaar werd geleegd. De twee opstapjes waren uitsluitend bedoeld voor het gemak, waardoor je je benen tijdens de zit niet in de lucht hoefde te laten bengelen. Het is op een vroege ochtend, nog voor de zon was opgekomen, gebeurd. Seline was, slaperig nog, uit bed gekomen en op haar pantoffels in haar nachtjapon naar buiten, naar het privaat gegaan. Er was niets bijzonders aan de hand, ik was even wakker geworden, maar had me daarna weer omgedraaid en was weer ingedut. Toen ik - het moet tegen zes uur geweest zijn - weer wakker werd, merkte ik meteen dat Seline niet in bed lag. “Seline,” riep ik een paar maal, alleen maar om te weten waar ze was, in de keuken misschien of in de badkamer. Eerst toen ik geen antwoord kreeg, begon ik het vreemd te vinden. Ik stond op, liep door het huis, ging het erf op, klapte in mijn handen, riep nog een paar keer haar naam. Alles tevergeefs. Toen merkte ik dat de deur van het privaat dicht was en van binnen was vergrendeld. Het kon niet anders, Seline moest daar binnen zijn, onwel vermoedde ik, te beroerd om op mijn geroep te reageren. Met alle kracht die ik kon opbrengen duwde ik de deur open. De deur schoot los uit | |
[pagina 67]
| |
de verroeste scharnieren, ik struikelde naar binnen en greep me vast aan Seline, die, zoals ik al vermoed had, op het privaat zat. Nog voor ik haar kon vragen wat er aan de hand was, zag ik dat een grote dikke slang zich om haar middel had gekronkeld. Het beest moet in de donkere diepte van het privaat geleefd hebben en toen via de ronde opening naar boven zijn gekropen. Seline's mond en ogen stonden wijd open. Er kwam geen geluid uit haar keel. Tijd om na te gaan of ze nog ademde was er niet. Ik pakte de schop die tegen het gebouwtje stond en begon daarmee in het wilde weg op de slang te slaan. De slang hief even zijn kop, begon te sissen, verslapte de greep waarmee hij Seline omstrengelde, gleed naar beneden en verdween in het duister. Geen dokter hoefde het mij te vertellen, Seline was dood. De buitengewoon agent van politie, Pocornie, en twee van zijn helpers hebben de houten stellage omvergetrokken en hebben de slang - het was een tapijtslang - daar beneden aangetroffen. Omdat je dit soort slangen van de bevolking niet mag doden hebben ze het dier in de rivier gegooid. De dokter heeft bij de autopsie vastgesteld dat de slang Seline geen noemenswaardig letsel heeft toegebracht. Ze moet van de schrik zijn gestorven.’
Kleine oorzaken hebben grote gevolgen. Na het lezen van de aantekeningen van mijn zoon drong zich de juistheid van dit populaire, tot op de draad versleten gezegde, dat zich niet inlaat met de grote nevenkwesties van schuld en onschuld, onweerstaanbaar aan me op. Gehoorgevend aan die aandrang besloot ik meneer Bromet een brief te schrijven. | |
[pagina 68]
| |
Geachte heer Bromet, Ik wijdde nog een paar regels aan mijn aarzeling en de redenen waarom ik die terzijde had geschoven en kwam tenslotte aan datgene waar het in deze om ging. Ik vertelde hoe ik als klein jongetje in de eerste klas les van juffrouw Seline had gehad. En hoe ik op een dag een piepklein slangetje in mijn boterhamtrommel naar school had meegenomen en de trommel tijdens de les van juffrouw Seline had geopend. De bedoeling was dat de meisjes het op een gillen zouden zetten, maar het verliep anders. Het slangetje was onopgemerkt onder de banken naar voren in de richting van het schoolbord gekropen, had een van de benen van juffrouw Seline vermoedelijk voor een schrale boomstronk aangezien en had zich daar tegenaan naar boven gewerkt. Tot hoever het diertje in zijn speurtocht gevorderd was kon ik natuurlijk niet weten, maar plotseling snerpte een gil door de klas en gleed juffrouw Seline bewusteloos op de grond. | |
[pagina 69]
| |
Ik zeg nu bewusteloos, maar dat is achteraf-gepraat, want toen we haar zo bewegingloos op de grond zagen liggen dachten we allemaal dat ze dood was. Om juffrouw Seline, die geen gemakkelijke was, werd gesnikt alsof wij kinderen een moeder hadden verloren. Ik begreep onmiddellijk dat niets in mijn gedrag erop mocht wijzen dat ik haar dood had veroorzaakt. Dus huilde ik mee, nog harder dan de anderen, alsof, nee, omdat mijn leven ervan afhing. Want in een oogwenk realiseerde ik mij wat er voor mij op zou zitten als ze erachter zouden komen wie de schuldige was. Niemand is dat ooit te weten gekomen. De directeur van de school heeft de struiken, die tegen de schutting van het schoolerf groeiden, laten omhakken, omdat hij aannam dat het slangetje van daaruit aan zijn tocht was begonnen.
Ik besloot de brief met de verzekering, dat ik hem (meneer Bromet), als hij daartoe de wens te kennen gaf, graag zou komen opzoeken om over het verleden te babbelen en hem wat afleiding te bezorgen. Ik stopte de brief in een envelop, zocht het adres op en bedacht toen pas dat ik die brief maar beter niet kon verzenden. In ieder geval moest ik haar anders inkleden, misschien was het voor de gemoedsrust van meneer Bromet zelfs beter om een kakkerlak of een andere diersoort de plaats van het slangetje te doen innemen. Of zou het net andersom zijn, en deed ik er dan niet verkeerd aan meneer Bromet zijn aandoenlijk slangetje te ontnemen? Het was een dilemma waar ik niet uitkwam.
Twee dagen later is meneer Bromet gestorven. Ik ben uit een gevoel van onvrede over mijn besluiteloosheid met mijn zoon naar de begrafenis geweest. Er werd niet gesproken. Er was, de directrice van Carpe Diem daargelaten, eigenlijk niemand | |
[pagina 70]
| |
die gecondoleerd moest worden. Familieleden in Holland had meneer Bromet niet of niet meer. Ondanks de vlakke, emotieloze plechtigheid en het feit dat ik meneer Bromet nooit persoonlijk had ontmoet, was ik zichtbaar aangedaan. We reden zwijgend naar huis terug. Thuisgekomen haalde ik de voor meneer Bromet bedoelde brief uit een la te voorschijn en gaf die aan mijn zoon. De film die vanavond op het derde net te zien is - de vierde aflevering in de serie Jeugd en Ouderdom - is, met de voor een regisseur noodzakelijke vrijheid, gebaseerd op ons beider - dat van meneer Bromet en dat van mij - verhaal. |
|