Het mausoleum van de innerlijke vrede
(1989)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
En 't één is niet 't andere, lieveling,
terwijl toch 't andere is 't één.
- Bernardo Ashetu: ‘Yanacuna’
| |
[pagina 41]
| |
Ik heb Bernardo Ashetu niet gekend. Toen ik hoorde dat hij in Den Haag woonde, ziek was en zijn nog veel ziekere vrouw zelf verzorgde, heb ik hem met enige schroom een briefje geschreven met het verzoek of hij een paar gedichten wilde afstaan voor een Suriname-nummer van Tirade dat ik mocht redigeren. Ik kreeg een kaart van hem terug waarop hij mij in een enkele regel mededeelde dat hij te ziek was om daaraan te voldoen. Yanacuna heet de bundel waarin zijn gedichten zijn opgenomen. De bundel is in feite een dubbelnummer van de Antilliaanse Cahiers, 1962, vijfde jaargang, nummer 2/3, waarin vrijwel al de gedichten zijn bijeengebracht die Ashetu tot dan toe had geschreven. Cola Debrot leidde de bundel in. ‘De gedichten zijn voor het grootste gedeelte geschreven uit het klimaat van onzekerheid, die men ook als crises of schemertoestand pleegt te duiden. (...) De titel is ontleend aan de naam van de Indiaanse klasse van horigen, de Yanacuna, die na de vernietiging van de maatschappij van de Inca's door de conquistadores, steeds meer aan eigen land en familieverband werd onttrokken. (...) De titel wordt in symbolische betekenis gebruikt en heeft betrekking op de vervreemding en ontheemding van het steeds meer toenemende aantal displaced persons uit de twintigste eeuw.’ Ik schreef in het bewuste Tirade-nummer (september 1973, jaargang zeventien): ‘Voor mij persoonlijk is het verrukkelijke, sensitief registrerende poëzie, psychedelisch zou ik geneigd zijn te zeggen, een zachte bedwelming van kleuren, dampende, brandende, aan de wiskunde verwante bloemen, klanken, veel klanken, waripa, tamassa, asamar, dolken, onschatbare marihuana. Terwijl anderen bewust creëren lijkt het alsof het scheppingsproces bij hem onbewust geschiedt. Dit geeft aan zijn verzen iets onafs, iets van een droom, die bij het ontwaken | |
[pagina 42]
| |
al voor een deel vervluchtigd is. Wat overblijft is van een mateloze droefheid.’ Cola Debrot, die er plezier in had om bepaalde feiten met een waas van raadselachtigheid te omhullen, heeft toen ik daarnaar viste, bevestigd noch ontkend dat hij de titel Yanacuna zelf heeft bedacht. Van het weinige dat ik omtrent Ashetu ben te weten gekomen is mij bijgebleven dat hij, toen hij nog als marconist voer, zich een Afrikaanse naam had aangemeten. Dat kwam in die dagen onder landgenoten - hij werd in 1929 in Suriname geboren - van zijn standing en origine nauwelijks voor. Hij stamde uit de creoolse, licht gekleurde elite. Zijn vader, de in Suriname alom bekende dokter Van Ommeren, leeft nog; jaren van verwijdering tussen vader en zoon Henk - Bernardo Ashetu is een beslist niet Afrikaans pseudoniem - hebben op het laatst, Henk stierf in 1983, toch tot een verzoening geleid. Volgens dezelfde zegsman die mij dat over de Afrikaanse naam berichtte moet Ashetu, in de dagen dat hij voer, nogal wat furore bij de dames hebben gemaakt. Meer weet ik niet van hem. Omdat Cola Debrot mij, ondanks mijn aandringen, nooit iets echt persoonlijks omtrent hem heeft verteld, veronderstel ik dat de twee elkaar nooit hebben ontmoet. Van een literaire nalatenschap is mij niets bekend, al moet ik hieraan toevoegen dat ik geen enkele speurtocht daarnaar heb ondernomen. We zullen het dus, als er niets meer boven water komt, met het dubbelnummer van de Antilliaanse Cahiers moeten doen. De bundel Yanacuna heeft mij altijd vergezeld. Jaren geleden, toen ik samen met een tweetal vrienden Spaanse les kreeg van de vrouw van een van de vrienden, las ik wel eens een gedicht daaruit voor en dan probeerden we gezamenlijk om dat in het Spaans te vertalen. Maar daar is het bij gebleven. Het begon erop te lijken alsof de gedichten mijn exclusief | |
[pagina 43]
| |
bezit waren geworden, niemand sprak of schreef erover, niemand, behalve Rudi Kross, citeerde er ooit een regel uit. Totdat Laurens Vancrevel mij opbelde en zei dat Meulenhoff een bundel surrealistische poëzie in het Nederlands ging uitbrengen waarin ook Ashetu zou worden opgenomen. Of ik wist waar hij te bereiken was. Ik kon hem niet van dienst zijn, Ashetu was toen al een paar jaar dood. Ik heb bij die gelegenheid verzuimd om Vancrevel te vertellen dat ik een van de personages uit Ashetu's gedichten van zeer nabij heb gekend. Het betreft Daan, Daniël Goudzwaard, die als Mister X in het gelijknamige gedicht voorkomt. Mr. X
Terecht gekomen
de boedel van Mister X,
eindelijk.
Er zaten twee kleine krokodillen
in en een merkwaardige vlees-
etende plant.
Mister X zelf arriveerde precies
op tijd. Afspraak is afspraak,
zei hij, met een nogal sombere
glimlach. Twee weken nu al
logeert hij bij me thuis en ik
ben blij dat er niets meer ont-
breekt. Hij is overigens wel ge-
bruind na z'n tropische reis.
Pas gisteren kwam z'n vrouw. Ik
weet niet waar vandaan. Lief is
ze voor hem. Ze speelt steeds met
haar mooie hand door z'n rode haar.
| |
[pagina 44]
| |
Hij is wat vermoeid en wat ver-
ward, zegt ze. Ik vind dit ook
en glimlach beminnelijk.
Daan en ik hebben elkaar in Koepang ontmoet. Dat was eind 1945. Hij was landbouwingenieur, had gevangen gezeten in een kamp op Celebes en was kort na de bevrijding, omdat hij in redelijk goede conditie verkeerde en geen verlangen had geuit om naar Holland gerepatrieërd te worden, op Timor gedetacheerd. Toen ik vanuit Australië via Djakarta, dat we in die tijd hardnekkig Batavia bleven noemen, in het totaal verwoeste Koepang aankwam, kreeg ik een hut toegewezen die ik met Daan moest delen. Hoe ongelijk waren we. Hij in burger, ik als auditeur-militair in de rang van kapitein, hij met niet veel meer dan twee kakibroeken en dito hemden, ik in het bezit van pyjama's, luchtig ondergoed en als toppunt van luxe twee witte lakens. Het begon al de eerste ochtend. Na me geschoren te hebben wierp ik het gilettemesje dat ik al minstens drie keer had gebruikt weg in een bak, die als prullenmand dienst deed. Daan haalde het mesje eruit, maakte het zorgvuldig schoon en sprak me vermanend toe: ‘Daar zul je nog eens spijt van hebben.’ Het was de eerste botsing tussen een nonchalante wegwerplevenshouding en een bedachtzame, op soberheid en behoud gebaseerde instelling. Ondanks of misschien mede door die botsingen, waardoor ieders persoonlijkheid de ander helder voor ogen kwam te staan, groeide onze vriendschap.
Jaren zijn sindsdien voorbijgegaan. Op ongeregelde tijden kreeg ik nog wel eens een bericht van hem uit India, waar hij zich ergerde aan de white collar-mentaliteit van een ieder die een diploma op zak had, uit Mali, waar ook het een en ander | |
[pagina 45]
| |
ontbrak, uit het doodarme, maar hem aansprekende Guinee Bissau. Hoewel hij zijn halve leven in de tropen tussen koelies had doorgebracht kon hij maar niet wennen aan het idee dat zij en niet hij in het zweet huns aanschijns hun brood moesten verdienen. Het beeld dat ik van hem meedroeg was dat van een betrekkelijk korte, stevig gebouwde man met rossig, krullend haar, altijd in shorts en meestal zo hevig zwetend, dat de afdruk van zijn zitvlak op het zeildoek van het veldbed achterbleef. Als ik mijn vrouw een enkele keer over hem vertelde schoot ze telkens in de lach. Dan voelde ik dat ik hem tekort deed, dat ik niet in staat was recht te doen aan de intensiteit van zijn leef- en gedachtenwereld. Zo stonden de zaken toen ik op een goede dag een telegram van hem uit Lagos ontving met de mededeling dat hij me dan en dan kwam opzoeken. Op de aangegeven dag arriveerde hij ook werkelijk. Bruingebrand door de tropenzon die ook zijn wenkbrauwen danig had verschroeid. Ik woonde in die dagen in een buitenhuisje in Groet, prettig, plezierig, maar zonder veel comfort. Mijn vrouw was samen met mijn zoon op reis, een trektocht in Nepal rond de Annapurna. De logeerkamer was vrij om mijn gast te ontvangen, al zag ik op tegen de soesa die ik me daarbij op de hals haalde. Ik behoor namelijk tot dat species van het mannelijk geslacht, dat constante zorg en aandacht nodig heeft, wil mijn onmiddellijke omgeving niet in een onoverzichtelijke chaos, of zoals mijn vrouw dat pleegt te noemen in een troep veranderen. De ochtend van Daans aankomst had ik mijn best gedaan om zo goed mogelijk orde om mij heen te scheppen, de oude kranten had ik in een plastic zak gedaan, het huisvuil in een vuilnisemmer, ik was met een stofdoek langs de vensterbanken, stoelen en tafels gegaan, had borden en glazen omgespoeld. | |
[pagina 46]
| |
Trots op mijn activiteiten van de ochtend verbeidde ik de komst van mijn vriend.
Twee weken zijn met horten en stoten voorbijgegaan. Mijn eerste blijdschap met Daans aanwezigheid was gauw bekoeld en begon zelfs in het tegendeel om te slaan. Mijn geringe belangstelling voor de ontoereikendheid van de in Afrika toegepaste landbouwmethoden ontging hem ten enenmale. Terwijl de vanzelfsprekendheid waarmee hij zich in het huis nestelde en zonder zich om mij te bekommeren van mijn spullen gebruik maakte, mij begon te hinderen. Het ergerde mij des te meer omdat ik besloten had er niets van te zeggen. Ik nam mij voor om tegenover de buitenwereld, en daartoe rekende ik mijn afwezige vrouw, net te doen alsof ik dit een verrukkelijke tijd had gevonden: twee oude sobats (vrienden) uit de verwarde naoorlogse periode, die samen dierbare herinneringen hadden opgehaald. Daan was, dat kon ik gemakkelijk vaststellen, dezelfde gebleven, niet aangetast door westerse welvaartsideeën of oosterse mystiek, kritisch op het nijdasserige af, veeleisend, niet alleen jegens zichzelf, maar ook jegens de anderen, jegens de hele wereld rondom hem. Lezen, waarom lezen? Kijken, uit de doppen kijken, naar de natuur, naar de mensen en de dingen om je heen en je dan afvragen waarom het allemaal is zoals het is. Pessimisme, dat tegelijkertijd de remedie tegen dat pessimisme inhield, hard werken, de handen uit de mouwen, zweetdruppels als de enige echte parels erkennen. Omdat er in en rondom mijn buitenhuisje niet zoveel te doen was - het grasveld was pas gerold, de struiken gesnoeid, het onkruid doelmatig bestreden - richtte de aandacht van Daan zich op het dorp, dat slaperig nog op de komst van de eerste zomergasten wachtte. Daan vergezelde mij op mijn | |
[pagina 47]
| |
tochten naar de bakker, de visboer, de Amarkt en leverde hoofdschuddend commentaar op onze spilzieke eetgewoonten. Om mijn aanzien in het dorp niet te verspelen bleef ik niet, zoals ik voordien gewoon was, voor een genoeglijk praatje in de winkels hangen, maar rekende zo snel mogelijk met gepast geld af. Op die manier lukte het mij toch aardig om Daan voor een vreemde, ietwat onaangepaste, maar niet bepaald ongewenste persoon in het dorp te doen doorgaan. Daan had toen hij arriveerde alleen maar een kleine handkoffer bij zich. De achtergebleven bagage die hem met ruim een week vertraging werd nagezonden, bestond uit een plunjezak en een grote met touw dichtgebonden kartonnen doos. Het uitpakken was gauw gedaan: mij van ouds bekende kakibroeken en hemden, een klamboe, een zaklantaarn, een machete, een hangmat, een potje tijgerbalsem, een slaapzak en een overdruk van Charles Darwins Insectivorous Plants. In de kartonnen doos, die klaarblijkelijk het waakzame oog van de douane was ontgaan, bevonden zich twee opgezette kleine krokodillen en een verlepte vleesetende plant. Door de liefderijke zorg die Daan aan de plant besteedde fleurde ze binnen een paar dagen helemaal op. ‘Het is een dionaea muscipula,’ legde hij me uit. ‘De val doet denken aan een krokodillebek, kijk maar.’ Ik moest toegeven dat enige gelijkenis met de bek van de twee minuscule krokodillen onmiskenbaar was. ‘De val klapt snel dicht,’ leraarde hij me verder. ‘Als het prooidier, aangelokt door de kleur en de geur van de nectar, de binnenkant van de bladhelft aanraakt, klapt de val dicht en kan de maaltijd beginnen.’
Er kwam een telegram. ‘Ze komt morgen,’ zei hij. ‘Wie?’ vroeg ik. ‘Wacht maar tot je haar ziet.’ | |
[pagina 48]
| |
Ik vroeg niet verder. Ik begreep dat er een vrouw zou komen, iets dat ik nooit gedacht zou hebben, omdat ik Daan, in al de jaren dat ik hem kende, nooit in verband gebracht had met een vrouw. Homoseksueel, a-seksueel, ik geloof niet dat je hem onder die categorieën kon indelen, hij was een geval op zichzelf, een eenling, niet onderworpen aan de wetten van Yin en Yang. Dat alleen al maakte de komst van een onbekende vrouw hoogst ongewoon. Aan Daans gedrag was niets te merken van enige nervositeit over de op handen zijnde veranderingen in zijn, ons leefpatroon. Ik was degene die me druk begon te maken over de voorzieningen die getroffen moesten worden. Toen ik hem vroeg waar de vrouw - ik dorst niet te spreken van zijn vriendin - zou moeten slapen, keek hij mij verbaasd aan. Aan een dergelijk, toch niet onbelangrijk detail van de tot nu toe louter mannelijke logeerpartij had hij kennelijk nog geen aandacht geschonken. ‘Bij jou, in de kamer.’ ‘Bij mij?’ ‘Ja, waar anders?’ Ik zag dat hij meende wat hij zei, al kon ik me niet voorstellen dat hij het meende. Nog daargelaten wat mijn vrouw straks van een dergelijk arrangement zou denken als ze terugkwam, had ik niet de minste zin om met een mij totaal onbekende vrouw, die niet mij, maar Daan kwam opzoeken een slaapkamer te delen. ‘Ik voel daar niets voor,’ zei ik. ‘Waarom niet?’ Weer die verbaasde ogen. ‘Als je haar niet bij je wil hebben,’ expliceerde ik mijn standpunt, ‘waarom heb je haar dan niet eerder gewaarschuwd?’ ‘Dat ging niet,’ zei hij. | |
[pagina 49]
| |
‘Waarom niet?’ drong ik aan. ‘Omdat ze dood is.’ Hij bleef me aankijken alsof hij maar niet kon begrijpen dat ik hem niet begreep. Omdat hij ervan uitging dat ze dood was, was hij niet voorbereid, misschien niet eens gesteld op haar komst en schrok hij terug voor een reële, lijfelijke confrontatie. Om zich daaraan te onttrekken schoof hij haar, de vrouw die in zijn voorstelling van zaken dood behoorde te zijn, op mij af. Een mooie boel, dacht ik, straks als het zo in zijn hoofd opkomt gaat meneer er vandoor en zit ik met die dooie, nou ja, doodvreemde vrouw opgescheept. De zaak vereiste nadere opheldering, maar voor het zover was werd het gedrag van Daan nog bizarder. Met de schop die hij uit de schuur had gehaald begon hij achter in de tuin een diepe kuil te graven. De kluiten stapelden zich op. Een terp, waagde ik, een grafheuvel? ‘Ja,’ zei hij, ‘dat is het.’ De schrik sloeg mij om het hart. Hij zou toch niet van plan zijn om de doodgewaande vrouw, die straks voor zijn neus zou staan, tot de door hem bedoelde staat - van het dood zijn - terug te voeren en haar vervolgens in mijn tuin te begraven. Stel je voor. Jaren geleden, toen ik als jong student ten huize van de filosoof Bierens de Haan in Aerdenhout logeerde, had ik het opschrift Χαιρε ξεινε ‘wees welkom gastvriend’, boven de deur van de logeerkamer zien staan. Het was een stelregel waaraan ik me in de loop van mijn verdere leven zoveel mogelijk heb gehouden. Maar dat sloot niet uit dat er grenzen zijn aan de gastvrijheid, als je de kans loopt contrecoeur betrokken te worden bij de voorbereiding van een wanstaltig misdrijf. Ik besloot de kuil in de loop van de middag, zodra Daan zijn hielen had gelicht, weer dicht te gooien. Uit dit niet bepaald | |
[pagina 50]
| |
subtiele gebaar zou hij moeten begrijpen dat ik van zijn onzinnig voornemen niet gediend was en dit zou dan kunnen leiden tot een uiteenzetting zijnerzijds wie de vrouw was, wat ze hier kwam doen en wat het paar - want één en één is twee - straks zou gaan uitvoeren. Nog voordat ik evenwel de kuil had dichtgegooid arriveerde de vrouw, een dag eerder dan aangekondigd. Ik was op dat moment alleen thuis. Daan maakte een wandeling door de duinen, het kon nog wel een paar uur duren voor hij terug was. ‘Winnie,’ zei ze.
Hoe ga je om met een doodgewaande geliefde? Nog geen twee weken geleden zou zo'n vraag nooit bij me zijn opgekomen. Nu moest ik me aan de hand van Daans illusoire toespelingen gaan bezighouden met een probleem waarvoor, voor zover mij bekend, geen pasklare oplossingen voorhanden waren. Ik kon me voorstellen dat een minnaar in zo'n geval zou huilen van blijdschap en de weergekeerde, hervonden geliefde op handen zou dragen, strelen, vertroetelen. Het was ook best mogelijk dat hij daar totaal anders op zou reageren, omdat de doodgewaande geliefde zodanig in droomvorm verhevigd en verinnerlijkt is, dat de directheid van het hier-ben-ik daar niet tegen op kan. Er zijn natuurlijk veel tussenvormen mogelijk, ongeloof maskeren, blijdschap voorwenden, met je houding geen raad weten, het scala van mogelijkheden is schier onuitputtelijk. Bij Daan was van dat alles geen sprake, hij kende al die fasen en toestanden niet. Voor hem was Winnie dood, gestorven, niet meer van en op deze aarde. De Winnie die hem bezocht was een afspiegeling van Winnie, een imaginaire Winnie, die hij, door zich in zijn geest voortdurend met haar bezig te houden, had opgeroepen. Hij zag heus wel in dat ze er was, dat ze at, sliep, onder de douche en naar | |
[pagina 51]
| |
het toilet ging, dat ze lachte en praatte en lief was, dat ze je kon aanraken en betasten en op haar beurt ook te strelen en te betasten was, maar dat was voor hem niet voldoende reden om aan te nemen dat haar aanwezigheid van dezelfde orde was als die van laat ons zeggen de visboer of de bakker. Nu eerst begreep ik zijn vreemde reactie toen het telegram kwam en ik hem vroeg waar ik voor de vrouw - Winnie - een bed moest opmaken. Slapen met haar was voor hem ondenkbaar, het zou een besmeuring zijn van het beeld dat hij van haar had en dat hij tegen alle bewijzen van het tegendeel in wilde blijven koesteren. Hij had zich zo volledig ingesteld op en overgegeven aan haar dood-zijn, dat de Winnie die hem was komen opzoeken daarin geen verandering meer kon aanbrengen. Dat ik het eerder aangeroerde bedprobleem geruisloos had opgelost door hem van de logeerkamer naar de divan in de zitkamer over te hevelen, lokte van hem geen commentaar uit. Hij vond het allemaal best wat ik deed. Als Winnie 's avonds naast hem op de bank kwam zitten en hem over zijn haar streek, zat hij stil en peinzend voor zich uit te staren. Het was niet de blik van de binnenvetter, die het genot dat hem verschaft wordt als het ware in zich oppot, het had eerder iets weg van iemand die op een oude, totaal vergeelde foto blijft turen, zonder dat het hem lukt om de daarop afgebeelde persoon te identificeren. Winnie's schuchtere pogingen tot toenadering, die ik aanvankelijk glimlachend had aangezien in de verwachting dat die hem wel zouden ontdooien en tot het inzicht brengen dat de doodgewaande Winnie en de Winnie binnen handbereik één en dezelfde persoon waren, liepen op niets uit. Ik wist op het laatst niet meer wat ik met die twee aanmoest en besloot bij de eerste de beste gelegenheid dat ik met Daan alleen was, op de man af te vragen wat hem bezielde. Zo gezegd, zo gedaan. | |
[pagina 52]
| |
Hij zou haar in Mali hebben ontmoet waar ze als cultureel antropologe bij een ontwikkelingsproject werkzaam was. Hij, de doener, de handen uit de mouwen, niet bij de pakken neerzitten, in het zweet uws aanschijns zult gij uw kostje verdienen, nieuwe landbouwmethoden, produktiviteit opvoeren, en zij, vol vuur de aloude traditionele systemen verdedigend, verklarend, wijzigingen aanbrengend in zijn plannen, zijn ideeën. Nadat hij nachtenlang had geprobeerd haar het volkomen achterhaalde van haar opvattingen te doen inzien - ‘Zo blijven ze ten eeuwigen dage zelfs voor hun voedsel afhankelijk van het Westen’ - had ze zich, dacht hij, ten slotte gewonnen gegeven. ‘Het is net of je me heel langzaam uitkleedt,’ had ze gezegd, ‘kledingstuk na kledingstuk,’ en om aan te geven wat ze daarmee bedoelde had ze het hem voorgedaan, het hemd, de bh, de broek, het slipje. Hij zat verbijsterd in een soort overwinningsroes naar haar te kijken, een lichaam dat alle beloften inhield van iets dat hem nog nooit was toegevallen, maar nog voordat hij kon reageren had ze geroepen dat ze ging zwemmen, om af te koelen, bij te komen. En weg was ze. Hij hoorde de plons in het water. Toen ze na een poosje nog niet terug was stond hij op en liep naar de rand van het meer. Het werd al donker, de avond viel snel in, de rode strepen aan de hemel waren aan het vervagen. ‘Winnie,’ riep hij, ‘het is tijd om er uit te komen. Je moet oppassen dat je in het donker je voeten niet tegen de rotsen stoot, ik kom zo terug om je bij te lichten.’ Hij liep naar zijn tent en kwam met een zaklantaarn terug. Een badhanddoek had hij ook meegenomen, ze zou zich als ze uit het water kwam dan meteen kunnen afdrogen. Hij vond het vreemd dat er geen antwoord kwam, het schijnsel van de zaklantaarn gleed over het wateroppervlak zonder haar te ontdekken. Toen ineens zag hij twee kolossale krokodillen even | |
[pagina 53]
| |
hun langwerpige bek boven het water uitsteken. ‘We hebben Winnie nooit teruggevonden. Met geweren is er jacht op de monsters gemaakt. De maag van de dieren is opgesneden en onderzocht. Niets, behalve dit dan, de ring die ik haar eens had gegeven.’ En hij wees me op de ring in de vorm van een opgerolde slang die hij aan de ringvinger van zijn rechterhand droeg. Ik had die ring al eerder opgemerkt, vond dat die eigenlijk niet bij hem paste, maar had er verder geen aandacht meer aan besteed.
Ik heb haar voor het eerst naakt gezien toen ze dood was. Ontkleed, op een afgeschutte plek in de tuin waar ze ogenschijnlijk was gaan liggen zonnen. Het was nog geen vierentwintig uur na het gesprek met Daan en nog voor ik had kunnen besluiten om haar naar haar versie van het gebeuren te vragen. Dat doe je niet één, twee, drie, daar is een zeker soort bruutheid voor nodig, te meer daar ik instinctief aanvoelde dat zij mij op een afstand hield, niet wilde dat ik tussen haar en Daan kwam. Nu was het daar te laat voor, ik zou nooit te weten komen wat zich daar in die vroege avond aan het meer had afgespeeld. (Winnie kon Daans gezelschap ontvlucht zijn, haar ring hebben afgedaan en in het water hebben geworpen. Maar dan bleef ik zitten met blank, naakt, Mali, de krokodillen.) Ik kan me haar gezicht, hoe het toen was, niet goed meer herinneren (ik geloof dat de schaduw van de beuk in de hoek van de tuin erover viel), wel haar lang loshangend haar en het schaamhaar dat weelderig en wild rondspatte alsof het niet bij een dode hoorde. Mijn eerste impuls was dat ik haar zo niet mocht laten liggen, ik moest haar toedekken, niet alleen voor vreemden, maar ook voor mijn eigen nieuwsgierige, bijna begerige ogen. Mij schamend voor de schaamteloosheid waar- | |
[pagina 54]
| |
mee ik haar lichaam, dat nu zo weerloos lag uitgestrekt, onbeschaamd opslurpte, haalde ik een laken uit de linnenkast en spreidde het over haar uit. Toen liep ik naar de kamperfoelie die tegen de muur van de schuur opkroop en sneed er een paar bloeiende takjes vanaf. Ik wilde ze juist neerleggen op het laken ter hoogte van haar borst, toen Daan met een bos viooltjes in zijn hand van achter het huis kwam. Het eerste wat mij opviel was zijn voldane blik. Alsof hij een zwaar karwei, waar hij dagenlang tegenop had gezien, eindelijk had geklaard. Alsof een last van zijn schouders was gevallen. Hij zag me, zag mij verschrikt naar hem opkijken, vragen naar een verklaring, naar wat er gebeurd was, voorgevallen, wat hem ertoe gebracht had Winnie dit aan te doen, vragen wat er nu zou moeten gebeuren. Zonder een woord te zeggen knielde hij bij het lichaam neer, trok het laken weg, vlocht de viooltjes in haar schaamdos, trok het laken weer over haar heen. Ik, die mijzelf zojuist op onverklaarbare gevoelens had betrapt, keek met stijgende verbazing naar zijn verrichtingen. Dit was een vorm van erotiek - Lady Chatterley's Lover lag voor de hand - die ophield erotiek te zijn, het was een hommage, een dankbetuiging aan een herinnering, die zo intens moet zijn geweest dat ze alleen door dit gebaar tot uitdrukking kon worden gebracht. Omdat er geen bloedsporen te zien waren concludeerde ik dat hij haar een snelwerkend vergif had toegediend. Maar waarom? Hier was geen sprake van een teveel of tekort aan liefde, geen jaloezie, geen kwestie van haat of onlustgevoelens, geen van de vele impulsen die een man ertoe kunnen brengen om zich van een vrouw te ontdoen. Hij waant zich geen moordenaar, bedacht ik, een dode kun je immers niet doden. Vandaar die rust, die voldaanheid, dat zelfverzekerde. | |
[pagina 55]
| |
De dokter kwam en constateerde een natuurlijke dood. Het hart had het begeven. Het kostte me moeite om mijn ongelijk te erkennen, mijn verhitte gedachten te bedaren. Borgia, Messalina, namen van historische gifmengers, die ik uit mijn geheugen had opgediept, mochten blijven sluimeren.
‘Je kunt hier niet blijven,’ zei ik tegen Daan, zodra we van de begrafenis - wij met z'n tweeën en terwille van mij een paar van de buren - weer thuis waren gekomen. Hij keek me niet begrijpend aan. ‘Na al wat er gebeurd is,’ verduidelijkte ik. ‘Ik had je vrouw graag willen ontmoeten,’ zei hij. Dat sloeg nergens op, hij had de foto's van mijn vrouw die in een album geschoven waren nauwelijks een blik gegund. Winnie trouwens ook niet. Het leek wel alsof zij mij als een soort toneelknecht hadden beschouwd, die voor de decors en de requisieten mocht zorgen, maar niets te maken mocht hebben met het stuk dat zij aan het opvoeren waren. En nu ineens kwam hij met het voorstel aanzetten, dat hij Erna zou willen ontmoeten. ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Om het verschil te zien.’ ‘Erna leeft gelukkig nog.’ ‘Dat is het hem juist.’ ‘Je moet naar een dokter,’ zei ik, ‘je bent ziek. Winnie was niet dood toen ze hier kwam. Daan, hou toch op met al die onzin, ga naar een psychiater, of voor mijn part regelrecht naar een gekkenhuis.’ 's Middags was Daan vertrokken. Met zijn handkoffer en zijn plunjezak. Ook de krokodillen heeft hij meegenomen. De vleesetende plant heeft hij in de tuin laten staan. Erna kan nu elk ogenblik terugkomen. Ik ben niet bepaald | |
[pagina 56]
| |
bijgelovig, maar ik heb het toch beter gevonden om de plant met wortel en al uit de grond te trekken, voordat de val met het niets vermoedende prooidier erin onverhoeds dichtklapt. |
|