Het mausoleum van de innerlijke vrede
(1989)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
Na de moord op een Chinese winkelier door een uit het bagno ontvluchte gevangene, besloot de gouverneur het verblijf van de Franse deporté's in Suriname niet langer oogluikend toe te laten. Een geheim schrijven ging uit naar alle districtscommissarissen om deze order onverwijld en met de nodige gestrengheid uit te voeren. De onverwachte maatregel kwam bij de kleine groep, niet meer dan een man of twintig, hard aan. De meesten van hen verdienden in de stad als kleine ambachtslieden een eerlijke boterham. Ze muntten uit in het vervaardigen van nogal kinderlijk aandoende korjalen en kokosbomen van balata - een wilde rubbersoort - en zwepen met de kop van een slang als handgreep, die door de sporadische toeristen grif werden gekocht. De ernst van het misdrijf, op grond waarvan ze naar de bagno waren verbannen, raakte door hun nijver en oppassend bestaan uitgewist. Ze maakten een te verwaarlozen franje uit in de aan kleuren toch al zo rijke gemeenschap. Voor oom Joost, de districtscommissaris van het district Marowijne, dat gescheiden door de Marowijne-rivier aan Frans Guiana grenst, lagen de zaken iets anders. Het was hem ambtshalve bekend dat Marcel, zijn tuinman, wegens valsemunterij was veroordeeld. Hij moet een vervalser van dollarbiljetten zijn geweest, wiens vakbekwaamheid zelfs geroutineerde opsporingsambtenaren respect had afgedwongen. Het behoorde dan ook tot het repertoire van oom Joosts vaste kwinkslagen dat hij zijn oude dag met vertrouwen tegemoet kon zien, omdat hij, als de nood aan de man kwam, zich op Marcel kon verlaten. Maar dat daargelaten, Marcel had zich ontpopt als een gewetensvolle tuinman die het voor elkaar had gekregen om op de schrale grond van Albina, waar de ambtswoning van de dc stond, een bloementuin te scheppen die een lust voor het oog was. Andermans schriele dahlia's en senia's staken treurig | |
[pagina 26]
| |
af tegen de zijne, hun bleke hortensia's konden aan de zijne niet tippen, zijn zonnebloemen waren de enige, die de glorie van hun naam werkelijk uitdroegen. Nee, oom Joost was niet in zijn nopjes met de order, die hij overigens, hoe kon het ook anders, plichtsgetrouw uitvoerde. Het was aanvankelijk niet geheel duidelijk waarom hij, na het vertrek van Marcel, geen nieuwe tuinman heeft genomen. De tuin, die een paar maanden geleden nog zijn trots was, verschrompelde al gauw tot een onherkenbare, door onkruid overwoekerde wildernis. Laissez faire, laissez passer, een principe, dat hij voordien nooit had gehuldigd, scheen zijn lijfspreuk te zijn geworden. Zijn spreekuur werd van week tot week verschoven, op vergaderingen waar hij anders altijd acte de présence gaf, verscheen hij niet meer, zelfs zijn vaste middagwandeling na het bad had hij gestaakt. Alleen 's avonds kon men hem, stok in de hand en gewapend met een zaklantaarn, het smalle onverlichte pad langs de rivier zien inslaan in de richting van de Anjoemarra-kreek. Het was niet de normale wandelroute van de dc. Toegegeven, de buitengewoon agent Driesie woonde daar ergens, maar dat het niet om politionele zaken ging was evident. De dc liep, na het huis van Driesie gepasseerd te hebben, nog een eindje door tot hij bij een bamboebosje kwam. Achter het bosje, enigszins verscholen, stond een klein, ongeverfd houten huisje. Het was het huis van Marcel en diens vrouw.
Het huis was spaarzaam gemeubileerd. Bed en stoelen ontbraken. Aan weerszijden van de tafel waren twee hangmatten gespannen. Een olielantaarn hing van het plafond, een Indiaanse kruik hield het drinkwater koel. De dc bracht voor de vrouw van zijn tuinman een paar flessen limonade - de roodkleurige, zoetsmakende sherry bouquet - en twee pakjes siga- | |
[pagina 27]
| |
retten mee. Omdat er geen stoel was om op te gaan zitten en de vrouw in een van de hangmatten bleef liggen, nam hij plaats in de andere. Zo was het de eerste keer toegegaan toen hij, omdat hij het gevoel had iets goed te moeten maken, bij het huisje had aangeklopt. Hij had de vrouw al vaker gezien, een Indiaanse uit Langamankondre met een voor een Indiaanse nogal donkere huid en duidelijk negroïde trekken. De vader kan een van de goudzoekers uit de Westindische eilanden zijn geweest, die eertijds aan de bovenloop van de Marowijne hun geluk hadden beproefd. Aan haar doffe, starende blik en haar kortaffe, staccato manier van praten was te merken dat ze achterlijk was. Ze had een gewone, slechtzittende katoenen jurk aan. Drie of vier kralenkettingen om haar hals duidden op de van Indiaanse vrouwen bekende voorkeur voor dit soort opsmuk. Ze vroeg hem wat hij wilde drinken. Toen hij stroop zei stond ze op en maakte een glas met stroop voor hem klaar. Hij dronk er wat van - het was hem te zoet - en wilde vanuit de hangmat het glas weer op tafel zetten. Er ging iets mis, de hangmat maakte een achterwaartse schommelende beweging en tot zijn ergernis morste hij stroop op zijn broek. De vrouw proestte het uit van het lachen, pakte een doek en veegde de plens van zijn broek. Daarna ging ze naast hem in de hangmat zitten en begon hem te strelen.
Oom Joost was vrijgezel. Zijn omgang met vrouwen was altijd sporadisch geweest, het aantal vreugdevolle nachten was, voorzover hij zich die nog voor de geest kon halen, op de vingers van één hand te tellen. Soms kon hij zich erover verbazen dat het voortbestaan van de wereld op het yin-yang principe berustte, maar hij was verstandig genoeg om die de schepper tegen de haren strijkende gedachte voor zich te houden. Het uit de weg gaan van lijfelijk contact met vrouwen - homosexuele | |
[pagina 28]
| |
contacten waren hem eveneens vreemd - bracht hij terug tot een vorm van gemakzucht. Voor het zich veilig weten binnen een door hem zelf aangebrachte omrastering nam hij een zekere mate van eenzaamheid op de koop toe. De behoefte aan nietszeggende kout, waarmee oudere echtparen de tijd doden, kende hij niet. Wonder boven wonder verwierf hij, in dit aan bijnamen zo vruchtbare land, niet eens het epitheton van uitzonderlijkheid. Wie hem aan de groeve van een overledene hoorde spreken, kon van enige kilte in zijn hart, zo die er al was, niets merken. Omgang met Franse notabelen van de overkant en met vertegenwoordigers van de Amerikaanse bauxietmaatschappij gingen hem niet slecht af, hij kon in hun gezelschap ongedwongen meelachen om een goed gebrachte schuine mop. Indien het, zoals op koninginnedag, nodig was om te recipiëren, verzocht hij de vrouw van de districtssecretaris om hem bij te staan en ervoor te zorgen dat consumptie en bediening tot in de puntjes waren geregeld. Toen prinses Irene in gezelschap van een al wat oudere freule zijn district had bezocht was alles zo piekfijn verlopen, dat hij een warm compliment uit Den Haag mocht ontvangen. Overplaatsing naar een ander, veelomvattender district, wat als de afsluiting van een eervolle carrière kon worden beschouwd, had hij van de hand gewezen. Hij voelde zich goed op zijn plaats in dit kleine, slaperige woonoord Albina, dat zo helemaal paste bij zijn sluimerend temperament, en hij was erop uit dat de naam ‘Albina la Coquette’, die de Franse overburen (vanwege de verzorgde aanblik van haar witgeschilderde huizen, haar aandoenlijke mini-boulevard en haar kraag van witte stranden) aan zijn standplaats hadden gegeven, niet verloren ging. Hoewel hij niet kon bogen op een hogere opleiding was de dc in de academische wereld buiten de landsgrenzen geen onbekende. Hij had zonder uit te munten de Hendrikschool, | |
[pagina 29]
| |
een mulo, doorlopen, had de surnumerairscursus gevolgd en was daarna op de gouvernementssecretarie komen te werken. Daar was hij vertrouwd geraakt met allerhande bestuursaangelegenheden. Zijn precisie en stilistische kwaliteiten bij het opmaken van de stukken vielen bij zijn superieuren in de smaak en niemand keek ervan op toen hij, na een opstapje als districtsklerk, tot districtssecretaris werd benoemd. Zijn vrijgezellenstatus, die nooit aanleiding had gegeven tot vervelende geruchten, stond zijn daarop volgende aanstelling tot dc niet in de weg. In de loop der jaren had hij zijn kennis verdiept van de zeden, religie en rechtsopvattingen van de boslandbewoners, Indianen en bosnegers. Deden zich een enkele keer conflicten voor met die van de stad afkerige groepen, twee werelden die elkaar maar moeilijk wisten te vinden, dan was hij de man die met een voor beide partijen bevredigende oplossing voor de dag kwam. Men kon hem hoogstens euvel duiden dat zijn belangstelling voor deze groepen zo ver ging, dat hij ze het liefst in hun natuurlijke staat behouden zag, gevrijwaard tegen de erosie, die de creolisatie, zoals de verwestersing in Suriname wordt genoemd, onvermijdelijk met zich meebracht.
Ze noemde hem Kaptin, kapitein, net zoals men in haar dorp de door de overheid aangestelde hoofdman betitelde. ‘Kaptin,’ herhaalde ze keer op keer, alsof ze zich zijn aanzienlijke, boven haar verheven plaats wilde inprenten, maar toen haar handen over zijn borst gleden en zijn ruige borstharen voelden, sloeg haar nederige, timide houding om en begon ze te stralen van pret. ‘Joe gersi kiskissie,’ riep ze uit, jij lijkt op een aap. En om te laten zien wat ze daarmee bedoelde, trok ze haar jurk over haar hoofd uit en liet een bovenlijf zien waarop geen haren | |
[pagina 30]
| |
te bekennen waren. Nu had ze alleen een lendendoek aan, een smal rood schort, dat haar billen vrij liet. ‘Ingi, Ingi,’ Indiaan, Indiaan, was het eerste dat hem bij al dat rood inviel. Haar, Ingi's, handen bleven hem strelen en betasten, hij had het gevoel dat de handen, ook zonder druk uit te oefenen, hem beletten om uit de hangmat op te staan. Hij voelde hoe haar borsten langs zijn lichaam gleden, er tegenaan deinden; zijn hemd had hij of zij, dat wist hij niet meer, losgeknoopt. Hij wist van o zo lang geleden dat dit maar het voorspel was, hij vreesde dat hij straks zou moeten overgaan - moeten, moeten - tot een daad die hem altijd een zekere weerzin had ingeboezemd en waar hij zich, op een enkele gehaaste keer na, nooit mee had ingelaten. Terwijl hij zich afvroeg hoe het mogelijk was dat dit hem overkwam ging het strelen door, andere delen van zijn lichaam kwamen aan de beurt, het leek wel of zij zich had voorgenomen de hele nacht met haar kiskissie te spelen. Zij had de lendendoek afgedaan en was op hem komen liggen, helemaal op haar gemak, thuis in de hangmat en op haar manier ervoor zorgend, dacht hij, dat hij er niet uit zou vallen.
Tegen drie uur 's nachts keerde de dc naar huis terug. De zaklantaarn, die hij bij zich had gestoken, om niet in het donker op een slang te stappen, verlichtte zijn pad niet. Hij vond het om voor de hand liggende redenen maar beter om geen slapende honden wakker te maken. Maar toen hij dezelfde wandeling zo'n keer of drie had gemaakt, wist heel Albina wat de anders zo eenzelvige dc des avonds uitvoerde. Het nieuwtje maakte de tongen los. Dat hij zich - ten lange leste - een vrouw had aangemeten, vond men de gewoonste zaak van de wereld, en de achting die men hem toedroeg, werd | |
[pagina 31]
| |
er zeker niet minder om. Dat Mawiyu Magdalena - zo heette de gekerstende Ingi - tot voor kort de vrouw van zijn gewezen tuinman was geweest, kon niemand wat schelen, maar wél dat zijn keuze op een zwakzinnige was gevallen. Die twee hebben niets om over te praten, luidde het misprijzende oordeel van het schoolhoofd. Hoe kon de goede man weten dat Ingi's bedrijvige handen haar kiskissie meer te vertellen hadden dan welke plichtmatige conversatie met de paters, de leriman, de Alcoa-Amerikanen en de Franse naburen dan ook. Het duurde niet lang of schromelijk overdreven geruchten drongen tot de stad door. De gouvernementssecretaris ontbood de dc, zogenaamd voor een bespreking over een langslepende erfpachtskwestie. Oom Joost, het ambtelijk apparaat door en door kennende, begreep onmiddellijk welk ultimatum voor hem klaar lag. Zijn besluit was snel genomen. Nog maar twee jaar voor zijn pensioen, zonder vrouw en kinderen, wie kon hem wat maken? Hij schreef een brief aan de gouverneur, waarin hij om gezondheidsredenen zijn ontslag aanbood. Het werd hem op stel en sprong verleend, eervol, dat nog wel. De districtssecretaris, vermoedelijk de man die de stad over zijn escapades had ingelicht, werd met ingang van de dag van zijn aftreden belast met de waarneming van de post. Oom Joost zag zich genoodzaakt de ambtswoning, waar hij vele, naar zijn inschatting gelukkige jaren had doorgebracht, binnen een maand te verlaten.
Een periode van zelfonderzoek brak aan. Hij was opgegroeid in een land waar men de psychiater alleen maar kende om tierende gekken of onhoudbare krankzinnigen te behandelen, niet als een dokter die je op weg kon helpen om inzicht in eigen drijfveren te verwerven. Als Ingi het al die tijd zonder diens hulp en advies had kunnen stellen, hoeveel temeer gold | |
[pagina 32]
| |
dat dan niet voor hem. Wat zijn critici voor een man van zijn kaliber als een vorm van verval, ja zelfs van degeneratie beschouwden, beleefde hij als een onverwachte late bloei. Omdat die zo laat in zijn leven was gekomen, sprong hij er behoedzaam mee om. Hij zorgde voor haar als een vader, het huis en het erf rondom het huis werden goed onderhouden - al deden de bloemen het niet zo best - cassave, rijst, groente en vis kwamen op tafel, Ingi's bezit aan kralenhalskettingen was aanmerkelijk toegenomen. Ondanks al deze uiterlijk waarneembare pluspunten wist hij maar al te goed dat hij handig misbruik had gemaakt van Ingi's onvermogen om zich de plotselinge overgang van de ene kaptin - Marcel - naar de andere goed te realiseren. Hij had, dat zag hij wel in, haar van het eerste begin af moeten temmen en als een huisdier behoorlijk africhten. In plaats daarvan had hij bij de eerste de beste gelegenheid toegegeven aan haar speelse buien en had zich, zonder halt te roepen, laten meevoeren op een door hem niet eerder verkend pad. De natuurlijke, haast onschuldige vorm waarin de verleiding zich aandiende suste zijn geweten. Hij was er zo zoetjes aan mee vertrouwd geraakt dat het geweten van een gezagsdrager anders in elkaar zit, andere scharnieren kent dan die van een willekeurige, aan niemand verantwoording verschuldigde ambteloze burger. In die voor hem nieuwe hoedanigheid kon hij zich voorhouden dat het onmenselijk was om Ingi aan haar lot over te laten. De kans dat Marcel ooit nog terug zou keren was minimaal. Misschien - in dat misschien sloop een stille hoop - ging hij wel dood in een van die beruchte cellen waarin de Fransen de weglopers plegen op te sluiten. Waar moest ze in 's hemelsnaam naar toe? Haar moeder was al jaren dood, het dorp waar ze vandaan kwam nam haar niet meer op, ze had niemand. | |
[pagina 33]
| |
's Morgens, na het doen van de boodschappen, kon hij op een bank aan de waterkant uren over het wateropppervlak zitten turen. Hij beschouwde deze staat van niet-doen als een soort mediteren, een geestestoestand, waar hij vroeger, toen hij nog met besturen bezig was, zijn schouders voor zou hebben opgehaald. De tegenstrijdigheden in zijn leven van vroeger en nu losten zich op, zijn bestaan was even rimpelloos geworden als de rivier. Maar 's middags, als de wind kwam opzetten, de rivier woelig werd en de golven hoog tegen de overstekende boten opspatten, week deze gemoedsrust en dan leek het hem alsof zijn schijnbaar onbewogen leven door hevige vlagen van onrust werd beroerd. Hij kon, door geen wind en golven overstemd, de stem van de oud-districtscommissaris, die nog altijd gezag had, luid en gebiedend horen: ‘Joost, het is niet goed wat je doet, ga naar huis en maak er een eind aan.’ Het had geen zin om zijn vingers in zijn oren te stoppen, hij wist wat hem te doen stond en repte zich naar huis. Ingi keek al naar hem uit, waar bleef hij toch? Hij was blij haar te zien, zijn animo om te doen wat hij moest doen verflauwde. Nog voor het avondeten verlangde hij er al naar dat ze zich bij hem in de hangmat zou nestelen, waarna de wereld met God, Satan en alle engelen incluis voor zijn part zou mogen vergaan. Ingi kon zijn gedachten niet raden. Ze kon, en hij vond dat aandoenlijk, alle lichaamsdelen, tot de meest intieme toe, bij hun naam noemen, op zijn Indiaans, in het Sranan tongo, zelfs in het Frans. Het gaf hem een gevoel van opluchting dat ze, als ze zo'n Frans woord uitsprak, geen verbinding legde tussen het genoemde lichaamsdeel en Marcel. Hij begon zich steeds zekerder van zijn zaak te voelen. Op het woord ‘amour’ dat hij als steekproef gebruikte - hij nam voetstoots aan dat Marcel, een franzoos, haar dat woord meer dan eens in het oor moet hebben gefluisterd - reageerde ze niet. Hij kon daaruit | |
[pagina 34]
| |
twee gevolgtrekkingen maken: óf het beeld van Marcel was zodanig in haar herinnering vervaagd dat het haar niet meer beroerde, óf het abstracte begrip liefde was veel te ruim, veel te wijd voor haar tot concrete dingen beperkte vocabulaire.
In de la van de tafel trof oom Joost staaltjes van Marcels tekentalent aan. Schetsen met potlood en krijt van gevangenen uit het bagno in hun gestreepte plunje, van een bosnegerin met een zogend kindje, van een ranke, zeilende piaka op de machtige rivier. Behalve tekeningen waren er twee regels, die Marcel op een stuk karton had gecalligrafeerd. mij spreekt de bomme een tale. ‘Van mij,’ had Ingi gezegd, ‘van school.’ Hij had de impuls om een kleine correctie aan te brengen weten te bedwingen. ‘Mooi hè, Ingi.’ Maar meer nog dan Guido Gezelle's dichtregel, die hij zich nog van zijn eigen schooltijd herinnerde en die blijkbaar tot Langamankondre was opgerukt, intrigeerde hem die andere regel, le soleil est le flambeau de la lune. Telkens weer schoof hij de la open, nam het stuk karton in zijn handen en probeerde erachter te komen wat die woorden toch te betekenen hadden. Onzin, besloot hij ten slotte, Marcel is niet goed wijs, de zon, het daglicht is toch heel wat anders, heel wat meer, dan een fakkel van de nacht. Zonder te vatten wat hem zo bezighield en toch aanvoelend dat ze er nauw bij betrokken was, verzon Ingi een spelletje. Ze zei haar dichtregel hortend op en hij op zijn beurt moest dan Marcels flambeau declameren. Tot haar plezier in het spelletje verflauwde en ze weer bij haar kaptin in de hangmat kroop.
Het is vier jaar goed gegaan. De overgang van het oude naar het nieuwe leven was zonder al te grote schokken verlopen. | |
[pagina 35]
| |
Hij had niet gebroken, niet afgerekend met het verleden, het stond hem alleen niet langer in de weg. Hij had het rustgevend gevoel dat hij, ook al zou hij naast Ingi honderd jaar worden, geen verandering in het patroon van zijn leven zou willen aanbrengen. Hij hoefde zich niet meer in te spannen om onopvallend te zijn, hij viel al niet meer op.
Op een middag, terwijl hij zijn dagelijkse dutje deed, stapte Marcel het huis binnen. Toen hij zijn ogen opende lagen Marcel en Ingi samen in de hangmat. Zij boven op hem. Hij sloot gauw zijn ogen, hij wilde niet zien wat hij zojuist had gezien. Hij wachtte vijf, tien minuten, een eeuwigheid misschien. Hij opende zijn ogen, het zonlicht drong door de jaloezieën naar binnen, er was niemand meer in het huis te bekennen. Hij stond op, ging een bad nemen, kleedde zich aan en ging naar de waterkant. Hij is terug, besefte hij, en hij probeerde vanuit dat punt, waaromheen voor hem alles draaide, zijn gedachten te ordenen. De zon ging onder, heel even lag een felrode fakkel brandend op het water, toen werd het avond. Uren later keerden Marcel en Ingi naar huis terug. De sterke alcohollucht die om hen hing, deed hem vermoeden dat ze Marcels terugkomst in het winkeltje annex restaurant van Bonaparte hadden gevierd. ‘U hoeft niet bang te zijn, monsieur le commissaire,’ zei Marcel tegen hem, ‘u hebt comme un bon papa voor mijn vrouw gezorgd.’ Na een paar dagen in het logeergebouw te hebben doorgebracht, waar hij elk contact met de luidruchtige gasten uit Paramaribo meed, betrok hij een net klein huisje aan de Gouverneurstraat. Alleen voor het hoognodige ging hij de straat op. Een enkele maal was hij Marcel tegengekomen en niets | |
[pagina 36]
| |
wees erop dat die enige animositeit jegens hem koesterde. ‘Bonjour, monsieur le commissaire.’ Marcel was altijd de eerste die groette. ‘Bonjour Marcel.’ Daar bleef het bij. Beide partijen gingen een verdere communicatie uit de weg. Hij probeerde zich voor te stellen hoe het bij een ontmoeting met Ingi zou toegaan. Hij wilde het zo inkleden dat Ingi zou moeten begrijpen dat hij een goede, oude, trouwe vriend gebleven was. ‘Dag Ingi.’ Het spatte eruit toen hij haar op een ochtend onder de overdekte markt tegenkwam. ‘No fassi mi,’ raak me niet aan, had ze geroepen en ze was als een angstig dier achter een stalletje met tomaten en gedroogde vis van een van de marktvrouwen weggekropen. In een land waar zich geen aardbevingen voordoen, voelde oom Joost het geweld van een aardschok. Alles warrelde voor zijn ogen, hij moest zich aan het stalletje, waarachter Ingi was weggedoken, vastgrijpen om niet te vallen. Staande, zoals een verdachte voor zijn rechter, hoorde hij het vonnis aan dat over hem werd geveld. Beelden van die ene onvergetelijke, niet weg te wissen nacht flitsten door zijn hoofd. Hij zag zich weer met zijn goedkope lokaas, twee pakjes sigaretten en de flessen sherry bouquet, over het onverlichte pad op weg naar het huis van Marcel. Hij klopte aan, hij trad naar binnen, Marcel zat veilig en wel opgeborgen in een gevangenis, Ingi lag argeloos in de hangmat. Zo was het begonnen, er was geen ontkomen aan, het hoefde niet met zoveel woorden te worden uitgesproken, het was een schoolvoorbeeld van voorbedachte rade. Zijn rol van aanrander, profiteur, wellusteling was vast komen te staan, ontdaan van alle schutbladeren, die | |
[pagina 37]
| |
hij eromheen had aangebracht. Hij voelde hoe de ogen van de marktvrouwen hem doorpriemden en sloop, zonder iets gekocht te hebben, naar huis terug, scheurde een vel papier uit een bloknoot en schreef daarop met koeien van letters le soleil est le flambeau de la lune. Met punaises maakte hij het papier aan de wand tegenover het hoofdeinde van zijn bed vast. Men zegt dat sommige misdadigers een behoefte aan straf hebben. Oom Joost legde zichzelf de straf op. Hij wist dat deze dwaze, onzinnige, hem tergende, raadselachtige regel, eenzaam, losgekoppeld van Ingi's Bomme, tot het eind van zijn dagen in zijn hoofd zou blijven rondtollen. Levenslang. |
|