Het mausoleum van de innerlijke vrede
(1989)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Wat heeft de dageraad voor zin?
Dat was de vraag, ik gaf college -
‘De dageraad,’ zei ik, ‘beleef je
ook al geloof je er niet in.’
| |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
‘Yo que senti el horror de los espejos...’ | |
[pagina 11]
| |
Een zekere reserve ten aanzien van nog in leven zijnde personen heeft mij ervan weerhouden bepaalde passages in mijn binnenkort te verschijnen boek Voor de spiegel op te nemen. Misschien is het ook wel de schroom die mij bevangt wanneer ik gebeurtenissen moet oprakelen, waarvan, zelfs door een milde dosering van ironie en ongeloof, de pijnlijkheid niet kan worden verzacht. Een van die losse hoofdstukken - aan de andere ben ik nog niet toegekomen en ik vraag me af of ik het ooit zal kunnen opbrengen om ze aan het papier toe te vertrouwen - betreft mijn verhouding tot Ellen. Wie straks mijn boek mocht lezen, zal zich waarschijnlijk de ogen uitwrijven en sneren dat het woord verhouding wel erg aanmatigend is en een totaal verkeerd beeld oproept. Terecht. Mijn relatie tot Ellen is nooit iets anders geweest dan een hardnekkige poging mijnerzijds tot verstrengeling van twee verschillend gerichte grootheden. Jazeker, er waren raakvlakken genoeg; ware het anders, dan had ik ongetwijfeld als een koppig lastdier gebokt om mij van de hinderlijke vracht te bevrijden. Ik beklemtoonde zoëven niet zonder reden het woord mijnerzijds. Het geeft aan dat het mij er nooit om te doen was de zaak van twee kanten, de hare en de mijne, te bekijken. Aan mijn incomplete, eenzijdige versie had ik genoeg, ik had geen behoefte aan een, zo het al mogelijk was, objectieve afweging van factoren, alsof het een rechtszaak betrof die in een door beide partijen te respecteren oordeel zou kunnen uitmonden. Nu mijn boek al bij de drukker ligt, besef ik pas goed dat ik er verkeerd aan heb gedaan om doelbewust bepaalde componenten van de ik-figuur te verdonkeremanen, waardoor het accent is verschoven en de stralenkrans van de succesvolle rokkenjager boven mij is komen te warrelen. Vandaar deze | |
[pagina 12]
| |
- ik geef het toe - rammelende notitie, die ik later, indien ik de moed daartoe opbreng, nog eens hoop uit te werken, maar die tot dan als een op zichzelf staande beschrijving van een ziektegeschiedenis tegen een occulte achtergrond moet worden beschouwd.
Ik had mijn vriendin Ellen in januari 1940 voor het laatst gezien. Zij, althans haar hart, behoorde toen al aan een ander. Dat ik haar verspeelde, kwijtraakte, terwijl ik haar toch aan mij had willen binden, heeft vele oorzaken. Voor zover die in het vlak van milieu, afkomst, financiën en toekomstverwachtingen lagen, zijn die in Voor de spiegel al uitvoerig aan bod gekomen. Ellen heeft zich, spontaan als ze was, aan dat soort imponderabilia nooit veel gelegen laten liggen. Gevraagd naar de oorzaak van de breuk kon ze niet anders bedenken dan dat ik haar belemmerde in haar gewone doen en laten. Voor haar aangeboren, natuurlijke speelsheid was ik met mijn eeuwig gemijmer een sta-in-de-weg. Het was achteraf bezien pure dwaasheid van me op het waarom aan te dringen. Ik geef het je te doen, zeker als je nog een jong en onervaren meisje bent, om tegenover je minnaar en bedgenoot van morgen met het voorgevoel dat er iets niet klopte aan te komen zetten. Er is een verhaal van een bosneger uit de binnenlanden van Suriname die uit een winkel in Moengo een kostbare aansteker had ontvreemd. Na een paar dagen bracht hij het ding terug en deponeerde het in de handen van de stomverbaasde winkelier. Op diens vraag wat hem hiertoe had bewogen, luidde het antwoord: ‘A ben hebi dji mi,’ het was te zwaar voor mij, ik kon het niet aan. Het drong te laat tot mij door dat ik, waar het Ellen betrof, veel weg had van deze bosneger. Zij moet iets daarvan hebben aangevoeld toen ik, niet opge- | |
[pagina 13]
| |
wassen tegen de onzekerheid of ik haar zou kunnen behouden, serieus voorstelde om er samen met mij vandoor te gaan naar een afgelegen eiland ergens in de Stille Oceaan. Dat moet voor een meisje uit de grote stad, dat behagen in het leven schepte en dat bovendien erg op haar vader, moeder en een jonger broertje gesteld was, de deur dicht hebben gedaan. Ze liet mij met mijn eiland begaan en stortte zich in de armen van een wiskundestudent, een zekere Jozef, die het minder ver van huis zocht, integendeel geregeld bij haar over de vloer kwam om bijlessen aan haar broertje te geven. Nadat broertje tot overmaat van ramp aan het eind van het schooljaar ook nog was overgegaan, was voor mij alle kans verkeken. Tegen die tijd had de ingehuurde mathematicus een zodanig sterke positie ingenomen, dat ik er niet meer aan te pas kwam. Het betekende het eind van onze verhouding, nog voor het groeistadium goed en wel achter de rug was. In Voor de spiegel zal men in het persoonsregister slechts een enkele maal Ellens naam tegenkomen. Zij komt, om de door mij aangegeven reden, nauwelijks in het boek voor, evenmin als Jozef trouwens. Dientengevolge hoefde ik in het boek niet stil te staan bij het dilemma of ik, toen ik in de zomer van 1942 in een wankel bootje naar Engeland ging oversteken, afscheid van haar moest nemen of niet. Dat ik het niet heb gedaan, spruit voort uit het feit dat ik meer tegen de confrontatie met een aan Jozef klittende Ellen opzag dan met de golven van een indifferente zee.
Toen de oorlog al een jaar of drie voorbij was ontmoetten we elkaar op een middag voor de etalage van een gerenommeerde comestibleszaak aan het Noordeinde. ‘Ellen...’ ‘Louis...’ | |
[pagina 14]
| |
Zij was gelukkig getrouwd (tussen neus en lippen door vertelde ze me dat Jozef in het verzet was omgekomen), ik ook. Twee kinderen elk, we gingen mooi gelijk op. Dit was zo'n beetje de korte samenvatting van onze eerste ontmoeting die met een weinig voor de toekomst belovende zoen op mijn wang werd besloten. We woonden in dezelfde stad, dat we elkaar niet eerder waren tegengekomen was een speling van het lot, dat we niet eerder naar elkaar hadden geïnformeerd, verried het roesten van onze gevoelens. ‘Ellen,’ verzekerde ik haar, ‘we houden contact.’ De ontmoeting, de eerste na zoveel jaar, had geen hartkloppingen, geen opgejaagde gevoelens van onrust en spanning bij mij veroorzaakt, veeleer een voldaan gevoel dat niet Jozef met haar was gaan strijken, maar een geslaagde, hardwerkende zakenman, Paul. Er verliepen een paar weken zonder dat ik iets van me liet horen. Tot mijn vrede op aarde-stemming was overgewaaid en er weer plaats vrij kwam voor meer bij mijn aard passende prikkels en initiatieven. ‘Hallo, met Louis.’ ‘Ja, ik kan wel. Paul is naar Panama voor een zakenreis. Hij blijft nog een week weg. Waar ontmoeten we elkaar?’ We spraken af in de hal van de Schouwburg. Die avond was er een ballet van Roland Petit met Zizi Jeanmaire die Carmen danste. De opwinding sloeg op ons over. Onze lange wachttijd kreeg van ons beiden een voor de hand liggende, aan een film ontleende naam: Unfinished Business. Toen Ellen - we waren naar haar mooie huis in Marlot gegaan - alles op haar slipje na had uitgedaan, aarzelde ze even. Ze liet het naar beneden stropen van dit doorslaggevende kledingstuk aan mij over. Het was voor de eerste keer dat ik haar naakt zag. De opwinding gepaard aan diepe ontroering die daarop had moeten volgen, bleef uit. Er haperde iets, er | |
[pagina 15]
| |
ontbrak iets, aan het landschap dat zich onder mijn handen ontvouwde, was geknoeid. Daar waar ik haar verwachtte, vertoonde zich een prikkelig, roestkleurig stoppelveld. Mijn hand die wou aanbidden, strelen, zich verliezen, trok zich geschrokken terug. ‘Ellen...?’ ‘Paul heeft ze uit Montevideo meegebracht.’ Paul heeft met de uit Uruguay meegebrachte platjes de eerbaarheid van zijn vrouw gered. Ellen kleedde zich weer aan. Boos was ze niet. (Wat ik hier zo sober mogelijk heb trachten te beschrijven speelde zich af in de tijd dat dit ongedierte werd bestreden door het afscheren van het schaamhaar en het bestrijken van de huid met een dikke, kleverige, moeilijk weg te wissen rode zalf.) ‘Ik heb altijd aangevoeld dat het tussen ons nooit iets zou worden,’ zei ze toen ze me uitliet. Luchthartige Ellen. Mij het verwijt van impotentie in de schoenen schuiven en net doen alsof zij en haar Paul vrijuit gingen. En op de koop toe op een slinkse manier Jozef erbij betrekken. ‘Altijd aangevoeld.’ Zeker om me duidelijk te maken waar de schuld lag: bij mij, bij niemand anders; ik was overgevoelig, overprikkeld, niet bestand tegen kleine ups en downs, abnormaal, ziekelijk. Het was een schrale troost daar tegenover te stellen dat mijn falen - daar kwam het immers op neer - uitermate selectief was en zich alleen maar voordeed bij haar, de enige persoon godbetert die ik van het tegendeel wilde overtuigen. In de staat waarin ik verkeerde begon ik Paul, die ik evenals Jozef alleen van foto's kende, de meest smerige verwijten naar het hoofd te slingeren. Ik zag die geile hoerenloper voor me, schuifelend langs de achterstraatjes van Montevideo en in de beruchte Italiaanse wijk bij een ‘casa di donne’ aankloppend. Daar trekt meneer dan van bil, de platjes kun je met het blote | |
[pagina 16]
| |
oog van her naar der zien rondspringen. Alsof dat niet genoeg was zag ik in een goudviskom gonorroe- en syfilisbacillen rondzwemmen. Hij wast zich af - o, liederlijke aanblik - met het water uit die kom; ik kreeg het idee dat ik aan een groot onheil was ontsnapt. De man was een gevaar voor zijn vrouw, voor zijn omgeving, voor mij! 's Nachts droomde ik dat Paul met niets dan zaken aan zijn hoofd wekenlang in vreemde hoofdsteden verblijft en dat mevrouw, ontheven van echtelijke plichten, danig aan de zwier gaat. In de bar van Hotel Centraal ontmoet ze een jonge, knappe wiskundestudent. Hij is niet dood, hij heeft al die tijd op haar gewacht. Ze neemt hem mee naar haar huis en daar beleven ze een volmaakte eenwording. Een golf van jaloezie welt in me op, ik wil de student wurgen. ‘Jij, jij!’ Mijn vrouw schudde me wakker. ‘Stil maar baasje, je hebt weer een van je nare dromen.’
Jaren later lees ik in de nrc dat Paul is gestorven. Uit de bewoordingen van de advertentie maak ik op dat het een kortstondig ziekbed is geweest. Achtenveertig jaar, even oud als ik. Ik heb Ellen, het spreekt haast vanzelf, onmiddellijk geschreven, dat wil zeggen ik heb het wel gedaan, maar de brief niet verzonden. Bij het overlezen merkte ik dat er een kwalijke boontje-komt-om-zijn-loontje toon in geslopen was, alsof het hier een definitieve afrekening met Paul betrof. Ook een tweede versie kon mijn goedkeuring niet wegdragen. Het onpersoonlijke, clichématige rouwbeklag dat daarin tot uitdrukking kwam, beviel me niet. Het resultaat van al dit gewirwar was dat er geen brief uitging. Ellen heeft zich blijkbaar niet het hoofd gebroken over mijn van weinig medeleven getuigende houding. Dat maak ik tenminste op uit haar ongedwongen benadering, twee maanden | |
[pagina 17]
| |
na de dood van Paul. Ze was aan het opruimen, vertelde ze me aan de telefoon, en ze vond het zonde om Pauls pakken zomaar weg te doen. Er was er een bij dat hij nauwelijks had gedragen, een lichtblauw-gestreept tropenkostuum met grijze revers, erg chic. Of ik het niet wilde hebben. Ze wist dat ik elk jaar naar Suriname ging om mijn moeder op te zoeken. Even oud, hetzelfde postuur en straks nog hetzelfde pak. Ellen was bezig een soort dubbelganger van me te maken, een stand-in zoals ze dat in de filmwereld noemen. Toen ik de telefoon had opgehangen, wist ik niet eens meer of ik op het aanbod was ingegaan of niet. Ik dacht van wel. ‘De kleren liggen boven in de slaapkamer,’ zei Ellen, ‘ik heb ze netjes voor je ingepakt.’ In de slaapkamer. Moest dat nou, had ze misschien Pauls pyjama's er ook nog bij gedaan? Poeslief vertelde ik haar de volgende dag dat ik voorlopig niet meer naar Suriname ging. Het leverde voor haar geen enkele moeilijkheid op. ‘Ik dacht dat ik je er een plezier mee deed. Het geeft niets hoor, ik vind wel iemand anders.’
Het bewuste pak was een maatkostuum van een stof die Palm Beach wordt genoemd. Ik heb geen idee via welke omwegen het tenslotte in de garderobe van de voordrachtskunstenaar Rients van Hulten is terechtgekomen, die een tournee naar de West aan het voorbereiden was. Rients bevond zich al in Suriname, toen ik daar aankwam. De toestand van mijn moeder was plotseling verergerd en na de ontvangst van een alarmerend telegram, was ik er halsoverkop naar toe gevlogen. Mijn moeder herkende me niet meer. Ze had al afscheid van het leven genomen, maar de dood liet op zich wachten. Ik bracht grote delen van de dag in de ziekenkamer door, zo nu en dan een | |
[pagina 18]
| |
paar woorden wisselend met juffrouw Lotje, de zuster van het Groene Kruis die haar verzorgde. Om er even uit te zijn besloot ik naar het optreden van Rients te gaan luisteren. ‘Dat zal u goed doen,’ zei juffrouw Lotje, die mij nog van vroeger kende. De zaal waar Rients die avond optrad was maar half vol. Ik vond een plaats op de zesde rij, tussen een ingetogen pater en een nogal spraakzame dame. Een half uur over tijd kwam Rients het toneel op. De compositie was als gebruikelijk, een donker achterdoek, een houten lessenaar met een lampje dat het niet deed, een stoel en twee potten met armetierige palmen. Er is op dit gebied niets veranderd, dacht ik, over tweehonderd jaar zal het ook nog zo zijn. Mij overgevend aan deze tot aanvaarding en berusting nopende overpeinzing liet ik de verzen van Vondel en Bredero, gedragene en guitige, gelaten over mij komen. Ik keek naar Rients en ik zag hem zitten, staan, heen en weer lopen, een glas water drinken, zijn rechterhand naar zijn achterhoofd brengen, olijke gezichten trekken. Hij was zeker al veertig minuten in de weer toen ik het ineens zag: hij had het pak aan van Paul, het lichtblauwe, fijngestreepte met de grijze revers. Het kon niet missen. ‘Paul, afschuwelijke kerel, waarom laat je mij niet met rust, ik ben hier om afscheid van mijn moeder te nemen, haar hand vast te houden, te luisteren naar haar ademhaling. Paul..’ De slecht geventileerde zaal was niet aandachtig, neuzen werden gesnoten, er werd met de voeten geschuifeld, de dame naast me gebruikte haar programma als waaier. Het was al bijna pauze toen Rients de klacht van een anonieme middeleeuwer aanhief. Ghequetst ben ic van binnen,
Doorwont mijn hert so seer
Ik ving die woorden op, slaakte een diepe zucht, zo diep | |
[pagina 19]
| |
dat de dame naast me mij koelte begon toe te wuiven en mij fluisterend vroeg: ‘Voelt u zich niet goed?’ Het een en ander ging niet ongemerkt, personen van de rij voor ons keerden zich om om te zien wat er aan de hand was. Terwijl Rients de klacht van de middeleeuwer over ons bleef uitstorten, probeerde ik deze ongewenste vorm van belangstelling met mijn hand af te weren. De pauze kwam als een bevrijding, ik glipte naar buiten het hek uit en wandelde onder een heldere sterrenhemel naar mijn hotel. Mijn weg voerde langs de Waterkant. Daar werd ik door een hoertje aangesproken. Of ik met haar mee ging. ‘Hoe heet je,’ vroeg ik. ‘Ellen.’ ‘Dat is de naam van mijn verloofde,’ loog ik, nog helemaal vervuld van wat er zojuist op mij was afgekomen. ‘Woont die Ellen in Suriname?’ ‘Nee, in Holland.’ ‘Daar wil ik ook naar toe.’ ‘Om wat te doen?’ ‘Om te werken. Hier verdien je niets.’ ‘Het is koud in Holland. Van buiten en van binnen.’ ‘Bij mij word je heet.’ ‘Ik geloof je best. Iedereen?’ ‘Soms is er een die niet kan.’ ‘Wat doe je dan?’ ‘Ik praat met hem.’ ‘Helpt dat?’ Ze haalde haar schouders op. Ik haalde uit mijn portemonnaie een bankje van honderd te voorschijn. ‘Wat moet ik daarvoor doen?’ ‘Een kunstje.’ ‘Ik doe geen vieze dingen. Wat voor kunstje?’ | |
[pagina 20]
| |
‘Van achter naar voren. Je naam bedoel ik.’ In het hotel schreef ik Ellen een briesende brief over het optreden van Rients. Mijn ontmoeting met haar tot Nelle getransformeerde naamgenote liet ik wijselijk weg. De volgende ochtend was ik in dubio of ik de brief zou versturen of niet. Het scenario was als vanouds: de brief ging niet uit.
Twee weken later zat ik in een klm-vliegtuig richting Amsterdam. Mijn moeder leefde nog, ik heb afscheid van haar genomen, zij niet van mij. De stewardess legde met het zwemvest in de hand de passagiers de handgrepen uit die ze moesten verrichten om het ding om te doen. Ik schonk er geen aandacht aan, ze hebben het mij al zo vaak voorgedaan. Toen ik opkeek, had het meisje het zwemvest om. ‘Niet op het rubber slangetje blazen voor u het toestel verlaten hebt,’ hoorde ik haar zeggen. Haar stem kwam me bekend voor. Het was Ellens meisjesstem uit de tijd dat de wiskundestudent nog niet zijn entree had gemaakt. Het meisje leek in geen enkel ander opzicht op de Ellen van vroeger. Ellen was een brunette en aan de slanke kant, de stewardess was blond en mij net iets te mollig. Om er zeker van te zijn dat mijn verbeelding niet met mij op de loop was gegaan, drukte ik, toen het gedoe met het zwemvest voorbij was, op de bel bij de leuning van mijn stoel. De stewardess kwam via het gangpad aanlopen, boog zich naar me toe - ik zat aan het raam, ze moest langs twee passagiers heenkijken - en vroeg me of ik had gebeld. ‘Ja,’ zei ik, ‘ik wil graag weten hoe u heet.’ De stewardess wees naar het naamplaatje op haar tenue. Ellen, stond daar te lezen. ‘Heet de captain soms Paul,’ was mijn volgende vraag. ‘U bent een grappenmaker. Zo heeft hij zich toch door de intercom voorgesteld.’ | |
[pagina 21]
| |
‘Heet de steward soms Jozef,’ drong ik aan. Nog voor ze kon antwoorden, zei de passagier naast me: ‘Mag ik me even aan u voorstellen, Jozef Gimbrère.’ Ik voorvoelde ineens dat er met Ellen iets verschrikkelijks moest zijn gebeurd. Ellen had zich van de ene dag op de andere bij de schimmen van Paul en Jozef gevoegd. Ze bestookten me nu met z'n drieën. Er is geen noodrem in een vliegtuig. Ik zou moeten wachten tot Amsterdam.
In Amsterdam werd ik in de hal van de luchthaven door mijn vrouw opgewacht. Alles wel. Robberts amandelen waren geknipt. ‘Hoe is het met je moeder?’ Zonder mijn antwoord af te wachten vertelde ze me in één ruk door dat Ellen gisteren op Westerveld was gecremeerd. Een frontale botsing. Ze was op slag dood. ‘Ik heb je niet gebeld, je had al genoeg aan je hoofd.’
Ik schreef de klm een brief en vroeg mij de naam en het adres van de stewardess op vluchtnummer zoveel te willen geven, van wie ik enkel de voornaam, Ellen, wist. Om over mijn bedoelingen geen misverstand te doen ontstaan, voegde ik eraan toe dat ik haar mijn erkentelijkheid wilde betuigen voor de diensten, die ze me tijdens de vlucht had bewezen. De klm schreef mij terug dat als regel geen namen en adressen van haar personeel aan derden worden doorgegeven, maar dat zij, om mij ter wille te zijn, de crewlist was nagegaan en mij kon verzekeren dat op de door mij bedoelde vlucht geen stewardess met de voornaam Ellen dienst deed.
De Chinezen geloven dat niet alleen de mensen, maar ook de geesten, de demonen die ons kwellen, op hun beurt sterven. | |
[pagina 22]
| |
Ik vind dat een geruststellende gedachte. Om ongestoord te kunnen leven moeten die eerst onschadelijk worden gemaakt. Zij zijn de ware veroorzakers van impotentie, dementie, epilepsie, anorexia nervosa, schizofrenie en al dat soort plagen. Ik heb, wie weet, nog een lang leven voor de boeg. Misschien dat ik het nog meemaak. Dat zal me een feest zijn. |
|