Het mausoleum van de innerlijke vrede
(1989)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
Amsterdam, 8 oktober 1965 Amsterdam, 12 oktober 1965 | |
[pagina 74]
| |
de dood van uw zoon Elfredo. In mijn kwaliteit van advocaat heb ik hem leren kennen, nadat hij was aangehouden op verdenking van een zedenmisdrijf. Hoewel de schijn tegen hem was, werd het mij al gauw op goede gronden duidelijk dat hij het slachtoffer is geworden van een op avontuur beluste toeriste. De zaak is op 25 september voorgekomen bij de rechtbank te Amsterdam, het vonnis was op 9 oktober bepaald. Overtuigd als ik was van de onschuld van uw zoon heb ik vrijspraak gepleit. Door de dood van uw zoon is de strafzaak komen te vervallen en er is dus ook geen vonnis gewezen. U kunt er evenwel gerust van uitgaan dat uw zoon geen blaam treft en dat aan zijn nagedachtenis geen smetten kleven. Elfredo heeft geen afscheidsbrief achtergelaten, geen stukje papier met losse gedachten, krabbels, waaruit af te leiden zou zijn waaraan en aan wie hij de laatste uren voor zijn dood | |
[pagina 75]
| |
heeft gedacht, welke beelden hem voor ogen hebben gezweefd, welke machten hem naar dit onherroepelijk einde hebben gedreven. Geen bekentenis, geen ontkenning, niets dat enig licht zou kunnen werpen op zijn daad. Ik weet dit allemaal, omdat ik een van de drie rechters was, die op zijn zaak hebben gezeten - min of meer door een stom toeval: een van de rechters die deel uitmaakte van de strafkamer, was die ochtend ziek geworden en terwijl ik in de bibliotheek iets aan het nazoeken was, werd mij gevraagd om voor hem in te vallen. Men moet zich de behandeling van een zedenmisdrijf vooral niet als iets opwindends voorstellen. Het is tegenwoordig bij de meeste rechtbanken de gewoonte de dingen, ik bedoel de geslachtsdelen en wat je daarmee kunt verrichten, bij hun naam te noemen. In de tijd dat de zaak tegen Elfredo diende gebeurde dat hoogst zelden. Het decorum bleef bewaard. Maar ook zonder opwinding behoudt zo'n strafzaak een grote gelijkenis met een klassiek drama. Als we de verdachte (inclusief de raadsman) als de protagonist beschouwen, dan is de officier van justitie duidelijk de antagonist en vervult de rechter de rol van tritagonist. Met zijn vonnis brengt hij de oplossing van het conflict tussen de twee strijdende partijen en herstelt aldus de rechtsorde. Het is goed om dit bij wijze van inleiding voorop te stellen. Met deze uiteenzetting in het achterhoofd kan een ieder de rechtsgang moeiteloos volgen.
De president, een oude rot in het vak, behandelde de zaak zonder enig uitwendig vertoon van betrokkenheid. Jarenlange routine maakte een zedenmisdrijf in zijn handen even weinig schokkend als laat ons zeggen een diefstal met braak. Alle elementen van het tenlastegelegde feit kregen de nodige aandacht, tijd en plaats van de handeling, de mate van het geweld, de inmissio penis. Aan de persoonlijke omstandigheden van | |
[pagina 76]
| |
de verdachte werden niet veel woorden gewijd. Een reclasseringsrapport bevond zich, bij gebreke van gegevens, niet bij de stukken. Uit het persoonsdossier bleek dat Elfredo 26 jaar was, geboren in Banda Abao, Curaçao, zeeman van beroep, varende op het Panamese vrachtschip Puerto Limon. Met de justitie was hij, voor zover bekend, niet eerder in aanraking geweest. Grace Hamilton, de vrouw die hij verkracht zou hebben, was een toeriste uit Wolverhampton, Engeland, 25 jaar oud, geboren in Bridgetown, Barbados, onderwijzeres van beroep. Ze was evenals Elfredo vrij donker van kleur, beiden noemden zich creolen. Ze hadden elkaar aan de bar bij Eylders op het Leidseplein leren kennen, hadden samen wat gedronken en waren daarna tot een uur of drie gaan dansen. Toen hij haar naar huis bracht liet hij de taxi plotseling bij een hotel op het Damrak stoppen; hij had haar bij een arm gegrepen en haar niet bepaald zachtzinnig het hotel binnengesleept. De hardhandige wijze, waarop hij de vrouw met zich meetrok, viel de nachtportier, die toch het een en ander gewend moest zijn, meteen op; hij vertrouwde de zaak niet en had, nadat de twee in de hen toebedeelde kamer op de derde verdieping waren verdwenen, de politie gebeld. Toen een agent ongeveer drie kwartier later arriveerde trof hij de twee naakt in bed aan. De vrouw verklaarde dat de man haar de kleren van het lijf had gerukt - een kapot gescheurde bh lag als stuk van overtuiging op de tafel voor de president - en dat hij met geweld gemeenschap met haar had gehad. De officier had geen moeite met de bewijsvoering. Hij was een van de laatste vertegenwoordigers van het uitstervende kemphaan-type en schilderde de verdachte af als een op zijn prooi loerende wellusteling. In de hitte van zijn requisitoir liet hij zich ‘Hier heerst niet de wet van de jungle’ ontvallen. De raadsman interrumpeerde: ‘Mag ik de officier erop wijzen | |
[pagina 77]
| |
dat Curaçao een schraal en dor eiland is,’ waarop de president ingreep: ‘U kunt dit soort opmerkingen beter voor u houden.’ Nadat de officier, niet van zijn stuk gebracht, nog een poosje had uitgeweid over het slachtoffer, een respectabele jonge vrouw, wier vertrouwen in een rasgenoot - ‘ik bedoel een man van eendere herkomst’ - diep was beschaamd, eiste hij één jaar en zes maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De raadsman, sociaal bewogen en niet op zijn mondje gevallen, keek er vanzelfsprekend anders tegenaan. Waar berustte het bewijs op, vroeg hij zich af. Op de verklaring van een toeriste, die zich voor een genoeglijke avond in een grote stad een haar onbekende cavalier had aangemeten en met hem had gedronken en gedanst. Niets aan de hand. Het normale patroon van ‘boy meets girl’. ‘Ongetwijfeld heeft 's mans overhaaste manier van doen de aandacht van de nachtportier getrokken, maar sedert wanneer is haast in sexualibus een misdrijf? Het begrip fair play brengt met zich mee dat we ook haar manier van doen onder de loep moeten nemen. Als er werkelijk iets tegen haar zin was gebeurd, dan was er toch volop gelegenheid geweest om hulp in te roepen. Ze had maar een kik hoeven te geven en taxichauffeur én nachtportier zouden haar hebben geholpen om van de man af te komen. Ik ga niet zover te beweren dat het plegen van de geslachtsdaad van haar is uitgegaan, maar ik benadruk dat zij zich door de drank en opwinding van het nachtleven in een bruisende stad als Amsterdam in een toestand van gewilligheid, van “ga je gang maar” had gebracht. Of verwacht de officier soms een uitdrukkelijke, op schrift gestelde toestemming? Als alles normaal was verlopen zou het niet bij de vrouw zijn opgekomen om aangifte wegens verkrachting of wat dan ook te doen. Maar wat gebeurt er? Midden in de nacht wordt de deur van de | |
[pagina 78]
| |
hotelkamer opengegooid en een argwanende agent van politie treft haar naakt op een bed naast een man aan. Om zich uit deze penibele situatie te redden weet ze niets beters te bedenken dan dat het allemaal met geweld, waartegen ze niet was opgewassen, is gebeurd. De onderwijzeres uit Barbados, een eiland waar Victoriaanse opvattingen nog altijd hoogtij vieren, valt terug in haar rol van kruidje-roer-me-niet; die van toeriste, van een vrolijk avondje uit, wordt grondig geëlimineerd. Meneer de president, edelachtbare heren, de getuige heeft één eed afgelegd, ze had eigenlijk twee eden moeten afleggen, één als onderwijzeres en één als toeriste. Was dat het geval dat zou de tegenstrijdigheid van haar verklaringen zonneklaar zijn gebleken.’ Hij kwam tot vrijspraak en vorderde onmiddellijke invrijheidstelling van zijn cliënt. De rechtbank weigerde dat laatste, wilde zich in alle gemoedsrust over de zaak buigen en bepaalde de uitspraak, zoals bij misdrijven gebruikelijk, op ‘vandaag over twee weken’.
Elfredo heeft de uitspraak niet afgewacht. Hij is gestorven zonder te weten, zonder te willen weten of hij schuldig zou worden bevonden of niet. Het is bijna onvoorstelbaar dat een voor hem zo gewichtige uitspraak hem niet raakte, niet het alles overheersende centrale punt in zijn denkwereld was. Hij had toch op zijn minst op de beslissing kunnen wachten. Wie twee maanden en tweeëntwintig dagen in voorarrest heeft gezeten kan die twee weken toch ook wel doorkomen, zou je zo zeggen. Ik probeerde, terwijl ik in Groet langs het Achterpad liep, een bevredigend antwoord te vinden op deze puzzel. Soms, buiten de rechtszaal, lukt het me om de dingen in een ander licht te zien, om de toga en de wetboeken te vergeten, om me te verplaatsen in andere denkpatronen. Maar dit keer lukte | |
[pagina 79]
| |
het me niet. In plaats van me scherper voor de geest te komen dook het beeld van Elfredo steeds verder weg. Het was onwillig, het liet niets los. Ik kwam geen stap verder. Andere zaken, tientallen, honderden, eisten mijn aandacht. In arren moede gaf ik het op.
Ruim twintig jaar later loop ik weer langs het Achterpad. De grindweg is intussen geasfalteerd, er zijn wat dure huizen bijgekomen, maar voor de rest is het onveranderd gebleven, het Klimduin, de Vier Trappen, de dennen, de abelen. Ik ben al een jaar of wat gepensioneerd, met de rechtspraak heb ik geen bemoeienis meer, zelfs de jurisprudentie houd ik niet meer bij. Er bestaat nu eenmaal voor oud-rechters niet zo iets als Bronbeek, waar oud-gedienden onder elkaar onder het stof bedolven krijgsverrichtingen kunnen oprakelen. Vandaar dat ik de monologue intérieur heb gecultiveerd, ze biedt mij een genadige uitkomst, ik maak er als een herkauwend dier dankbaar gebruik van. Niemand zal me daarbij van gemakzucht kunnen beschuldigen. Ik houd me bij voorkeur bezig met die gevallen, waaraan, om het populair te zeggen, nog een slot moet worden gebreid. Geesje S., voor wie ik een zwak had, passeert de revue, Onne de B., die mij om onverklaarbare redenen dreigbrieven uit Egypte bleef zenden, Gerrit Ch., de oplichter, die het klaarspeelde om mij geld af te troggelen. Maar vandaag is het de beurt van Elfredo en dat is gezien mijn gevorderde leeftijd een ware tour de force. Ik moet me verplaatsen in de situatie van een jongeman in de kracht van zijn leven, een zeeman, een eilander, een creool. Allerlei details van zijn zaak komen van achter de nevelgordijnen van het verleden weer te voorschijn, alleen zijn gezicht kan ik me niet meer voor de geest halen. Zou dat komen omdat hij tijdens de behandeling van zijn zaak nauwelijks heeft opgekeken? Hij | |
[pagina 80]
| |
zal, zoals alle verdachten, zijn binnengeleid en op de verdachtenbank zijn gaan zitten. Toen zijn zaak werd uitgeroepen zal de deurwaarder hem wel hebben beduid dat hij moest opstaan. Ik verbeeld me dat hij met gebogen hoofd voor ons heeft gestaan, in een houding die deed denken aan Van der Lubbe na de Rijksdagbrand. Dat wat ik bij onze eerste en enige ontmoeting van hem heb opgevangen stelt bitter weinig voor. Om dat wat hem authentiek maakt te ontdekken zal ik hem vanuit mijn eigen inlevingsvermogen opnieuw moeten creëren. Ik ben geen spiritist, het is mij er niet om te doen om met zijn schim een praatje te maken, met zulke morbide spelletjes houd ik me niet op. Ik wil meer, ik wil het vraagteken achter zijn zelfmoord weg hebben. Om daar achter te komen neem ik mijn toevlucht tot een van ouds bekende, voor de hand liggende kunstgreep. Ik laat Elfredo in zijn cel een brief schrijven, waarin hij zijn gevoelens en gedachten ordent en uiteenzet. Of hij in werkelijkheid daartoe bij machte was, weet ik natuurlijk niet; dat doet er ook niet toe, de brief die ik hem laat schrijven is niet anders dan een hulpmiddel, dat mij in staat moet stellen om in zijn huid te kruipen. Aan wie moet de brief worden gericht? Dat is de eerste hobbel. Ik overleg bij mezelf of ik hem de brief aan zijn moeder zal laten schrijven of aan een goede vriendin. Aan beide oplossingen kleven bezwaren. Een zoon zal zich niet zo gemakkelijk tegenover zijn moeder uiten wanneer het om seksuele uitspattingen gaat. Te verwachten is dat dan een zekere terughoudendheid optreedt. En een vriendin lijkt me ook niet de aangewezen persoon bij wie hij daarmee zal komen aanzetten. Omdat ik er niet uitkom besluit ik er een open brief van te maken, in de trant van ‘To whom it may concern’, voor wie het aangaat. | |
[pagina 81]
| |
Ik geef onmiddellijk toe dat de brief daardoor het vertrouwelijke, dat een brief aan een dierbaar persoon eigen is, zal missen, ze krijgt iets declamatorisch, ze streeft een doelgericht effect na. Daar komt bij dat in een brief aan een vertrouwd persoon veel wordt verondersteld, schrijver en ontvanger van de brief hebben het verleden, althans grote brokken uit het verleden gemeen. Een ogenschijnlijk onopvallende zinswending, een soort knipoog, onzichtbaar voor buitenstaanders, kan voor hen al genoeg zijn. Ik had mij, het bleek al gauw, een onmogelijke taak gesteld. Al bij de openingszin struikelde ik over de problemen. Want ik stelde me niet tevreden met het antwoord op de vraag waarom hij een eind aan zijn leven had gemaakt, ik wilde bovendien weten waarom die vraag me niet losliet. Het was toch onbegonnen werk om me vandaag de dag nog te gaan verdiepen in alle onopgeloste raadsels uit mijn lange, men zegt eervolle, loopbaan. Wat bezielde me eigenlijk om mijn moeizaam opgebouwde gemoedsrust te laten verstoren door een willekeurig persoon met wie ik nooit enig persoonlijk contact had gehad. Ik kon toch op mijn vingers natellen dat hij mij alleen maar zou gaan bestoken met de wapens uit zijn arsenaal, twijfel, spot, hooghartig stilzwijgen. Of kon het zijn dat Elfredo me alleen daarom bleef achtervolgen, omdat hij mij, ons rechters, op het kritieke moment dat wij ons waar moesten maken, dat we uit de anonimiteit van onze subjectieve overwegingen tot een objectief oordeel moesten komen, voor schut had gezet, ons ons wapen, het vonnis, uit handen had geslagen, onze nobele, verheven missie van tritagonist illusoir had gemaakt. Voor hem moeten andere criteria hebben gegolden, maar welke? Daar wilde ik achter komen, ik wilde het geheim van 's mensen drijfveren leren kennen, dat ik, ondanks mijn pro- | |
[pagina 82]
| |
fessioneel doordringen in de verfijnde, uitgesponnen constructies van opzet en schuld, tot op de dag van vandaag niet heb kunnen ontsluieren. Ik wilde via hem het magnetisme van de dood leren kennen, de omarming van het grote onbekende, godbetert juist op het moment dat er voor hem niets heerlijkers zou hebben moeten bestaan dan te ontwaken uit de nachtmerrie van de onzekerheid, uit een gesloten cel naar buiten te stappen, de vrije lucht diep in te ademen. Ik wilde via hem te weten komen waarom de lokstem van het leven het moest afleggen tegen de roepstem van de dood. Wie zo oud is als ik hoeft zich niet langer te generen voor het pathetisch gesol met het bijna onmogelijke. In de brief die ik hem wil laten schrijven, die ik hem niet dicteer, maar die hij, gestorven of niet, zelf moet invullen, zal hij ons, zal hij mij, duidelijk moeten maken waarom hij, als hij zich niet schuldig achtte, toch de straf aan zichzelf voltrok. In die brief zal hij duidelijk moeten maken waarom de vrijspraak, die zijn advocaat met zoveel aplomb had bepleit, voor hem geen vrijspraak betekende, waarom het er voor hem niets toe deed tot welk oordeel de rechtbank straks zou komen. Terwijl de officier in zijn tenlastelegging zich had moeten beperken tot één nauw omschreven feit, dat te Amsterdam in de nacht van 2 op 3 juli zou zijn gepleegd, kent hij een dergelijke begrenzing van zijn doen en laten niet. Ik zal heel voorzichtig te werk moeten gaan. Als ik hem pres om zich te concentreren op deze ene nacht, als hij zou kunnen denken dat het mij om een postume herhaling van de rechtszitting te doen is, kan ik mijn voornemen net zo goed laten varen. De brief zal meer moeten inhouden dan een paar sobere feiten, waarover nauwelijks verschil van mening bestaat. Waar het om gaat is niet handeling zus of zo, niet het enkele feit van het neuken, maar de verschillende elkaar overlappende lagen, | |
[pagina 83]
| |
trappen van een vormeloze angst waar hij geen vat op heeft. ‘Grace!’ Hij strekt zijn handen naar haar uit, klampt zich aan haar vast, hij is hulpeloos, hij komt klaar.
Ze - de politie, de officier, de rechters - willen weten of hij de verkrachting bekent. Ik weet het niet, wil hij uitschreeuwen, maar hij zwijgt, hij ondergaat de confrontatie met Grace in het kabinet van de rechter-commissaris als een vreemde, onwerkelijke hallucinatie. Daar staat ze tegenover hem, ze herkent hem, hij is het, dezelfde die haar uit de auto heeft gesleurd, haar armen heeft neergedrukt, haar benen met haar schoenen nog aan vaneen heeft gehouden. Geen woord over de machteloosheid waarin hij zich bevond, de redding die ze hem bracht. Ze is het vergeten, ze wil het niet meer weten, ze is de strikte, meedogenloze onderwijzeres uit Barbados, de engel met een vlammend zwaard, die verlangt dat ‘justice shall be done’. Het is niet de straf die hij vreest, de gevangenisstraf die ze hem zullen opleggen, het is het water dat zich boven zijn hoofd zal sluiten, het water dat zijn eiland omringt, waar hij als klein kind al bang voor was, waar hij niet in durfde te stappen, zijn voeten terugtrok, tot hij het plagen van de kinderen en de grote mensen beu was en daarom juist het water ging zoeken, zeeman werd. Hij stuurt zijn moeder met lange tussenpozen kaarten uit de havens die zijn schip aandoet. Hij is matroos op de wilde vaart. De havens blijven witte, onbekende plekken voor hem, hij komt niet verder dat de eerste de beste kroeg, hij zoekt niet veel verder dan de eerste de beste meid. Een heel enkele keer gaat hij de stad in en koopt dan een zijden shawl, een ring of een halsketting voor zijn moeder, hij heeft zelfs voor een goudsmid een davidster uitgetekend, omdat hij wist dat | |
[pagina 84]
| |
ze zo'n talisman graag wilde hebben. Zijn moeder vormt de binding met zijn eiland, hij heeft haar in geen jaren meer gezien, schrijven doet ze niet, ze heeft last van haar ogen, ze laat om de zoveel tijd de buurman een bericht sturen Poste Restante, in de hoop dat haar zoon dat zal ontvangen. Het is een ijdele hoop, want hij gaat niet naar het postkantoor, hij wil geen brief, hij is bang om daarin te lezen dat het slecht met haar gaat, dat ze heel erg ziek is, dood misschien. Toch blijft hij haar pakjes sturen, het is zijn manier van contact onderhouden; zolang hij die stuurt heeft hij het gevoel dat hij haar in leven houdt, dat ze de pakjes zal openmaken en aan haar buren en vriendinnen zal laten zien. Als ze haar dan vragen of hij al een vrouw heeft, zal ze doen alsof hij alle meisjes ter wereld om zijn vinger windt, dat hij de uiteindelijke keuze alleen maar uitstelt tot hij straks weer terug zal komen, op het eiland, in Banda Abao, voorgoed in haar buurt. Hij moet er zelf om lachen, hij heeft geen benul wat liefde voor een vrouw inhoudt, hij heeft genoeg aan het water waarmee hij een verbond - tot de dood ons scheidt - heeft gesloten. Zijn contacten met vrouwen zijn kortstondig, hij komt en hij gaat, wat hij achterlaat zijn dollars, wat hij meeneemt zijn grimassen en een hol gevoel van binnen. Het is zijn gewoonte niet om vrouwen aan te spreken, in de kroegen waar hij komt is hij gewend dat ze zich naast hem nestelen, om een drankje zeuren, zich aan hem opdringen. Toen Grace zich naar hem toe boog en hem om een vuurtje vroeg waren haar groene, vochtige ogen het eerste dat hij van haar opmerkte. Nadat ze haar sigaret had aangestoken vergat hij zijn aansteker uit te doen. Ze moest om hem lachen: ‘Ik heb je niet gevraagd om me in brand te steken.’ Zij is het, wist hij meteen. Om tijd te winnen stelde hij voor om | |
[pagina 85]
| |
te gaan dansen. Terwijl haar lichaam, als daarvoor geschapen, zich tegen het zijne aansloot, fluisterde ze hem in het oor: ‘Je moet me respecteren, stranger.’ Wat weet hij van haar? De ronding van haar harde billen, het kroezige schaamhaar, dat hem, toen zijn hand daar bleef dralen, aan een vogelnestje deed denken, de kleine, puntige borsten als van een jong meisje. ‘Je weet niet eens wie ik ben.’ ‘Koningin van Ethiopië.’ Het is de diepste vorm van respect, van verering, die in zijn hoofd opkomt. ‘Africa gives me the creeps.’ ‘En wij dan?’ ‘The blue Caribbean.’ Maar nu ze in haar tweed mantelpak - zo door en door Engels - bij de rechter-commissaris tegenover hem staat, bezitten haar lichaam en hun gesprekken voor hem geen realiteit meer, ze zijn buiten zijn bereik gebracht, zijn vreemden, strangers, geworden. Hij luistert naar haar minutieuze weergave van het verloop van die nacht, tot aan de rit met de taxi. ‘Dank je wel voor de plezierige avond,’ hoort hij haar zeggen. De rest hoort hij nauwelijks, het gaat niet over hem, het gaat over een ander, die met geweld bezit van haar heeft genomen, een bruut, een schoft, zo eentje die het verdient om te worden gecastreerd. Als ze ziet dat hij instemmend knikt, haalt ze haar schouders op. Dan ondertekent ze haar verklaring en verlaat de kamer zonder naar hem om te kijken. Het laatste dat hij van haar ziet zijn haar peau de suède schoenen, dezelfde die ze toen aanhad. ‘Wil je misschien nog iets zeggen, iets dat we niet hebben aangeroerd?’ ‘Nee, ik heb niets te zeggen.’ ‘Het hoeft niet. Een glas water?’ | |
[pagina 86]
| |
De rc, een vrouw van in de vijftig, beschikt over de zeldzame eigenschap van bewogenheid met slachtoffer en dader. Het lijkt erop dat verdachten dat aanvoelen, ze hebben dikwijls de behoefte hun hart bij haar uit te storten, iets te openbaren van drijfveren, waar ze tot op dat moment zelf geen weet van hadden. Elfredo schudt het hoofd, hij grijpt de hem toegestoken hand niet, hij blijft zwijgen. Hij heeft het gevoel dat het water al tot zijn lippen reikt en dat de reddingsboei die ze hem toewerpt het proces van verdrinken alleen maar zal vertragen. Hij wil niet onbeschoft zijn, hij wil de sympathieke, oudere vrouw niet om de tuin leiden. Begrip en medeleven zijn obstakels, die hij uit alle macht moet trachten te vermijden. ‘Ze weet beter dan ik wat er is gebeurd,’ zegt hij tenslotte, ‘als zij het zegt, zal het wel zo zijn.’
Zijn advocaat hamerde erop dat een veroordeling zo goed als uitgesloten was en prentte hem in dat hij op de zitting er beter aan deed om niets te zeggen. ‘Met dit soort zinnetjes kan je de hele zaak verprutsen, de rechtbank kan daaruit een bekentenis lezen en dan hang je.’ Het lauwe, gelatene van Elfredo stoort hem. ‘Wil je dan niet vrij?’ ‘Wie wil niet vrij zijn?’ ‘Na de identiteitsvragen - je naam, je leeftijd en waar je bent geboren - moet je zeggen dat je alles aan je raadsman overlaat.’ ‘Wat is er geëist?’ vroeg de gevangenbewaarder, toen Elfredo na de zitting weer naar het Huis van Bewaring in Assen was overgebracht. ‘Ik weet het niet,’ zei Elfredo, ‘je moet het mijn advocaat vragen.’ | |
[pagina 87]
| |
Had dat voor de cipier een vingerwijzing moeten zijn dat er iets met hem aan de hand was? Ik neem aan van niet, het is algemeen bekend dat verdachten door de spanning of vanwege de valium na afloop van de zitting vaak niet kunnen weergeven hoe het er is toegegaan. Nee, de cipier treft geen blaam, de raadsman niet, de officier niet. Wie dan wel?
Met een opengesneden slagader en zijn hoofd in de toiletpot is hij in zijn cel aangetroffen. De toiletpot, die hij met een prop - zijn verfrommelde broek - had verstopt, was tot de rand toe vol water. Als verdrinking zijn uiteindelijke doel en bestemming was geweest, dan was dit een lugubere imitatie van wat - in de ogen van een toeschouwer aan de zijlijn - een aannemelijk slot van zijn leven had moeten worden.
Artikel 28 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie luidt: De leden van de rechterlijke macht zijn verplicht het geheim te bewaren opzichtelijk de gevoelens die in de raadkamer over rechtshangige gedingen door de raadsheren of rechters zijn geuit geworden. Het geheim van de raadkamer verbiedt openbaarmaking van wat door de rechters wordt bedisseld, de besluitvorming en wat daaraan voorafgaat is geheim. Ik zou u natuurlijk, tegen alle regels in, kunnen vertellen hoe het vonnis zou hebben geluid, ware Elfredo in leven gebleven. Maar wat schieten we daarmee op, dat wat voor de officier, de raadsman en de rechters hoofdzaak was, waar het voor hen om draaide, was voor hem bijzaak, iets bijkomstigs, iets waarop hij niet wilde en hoefde te wachten. Hij had, om het populair te zeggen, geen boodschap aan ons. Ik loop langs het Achterpad en snuif de geuren van duinrozen, jasmijn en kamperfoelie op. In de loop der jaren schuiven | |
[pagina 88]
| |
ongemerkt hoofd- en bijzaken in elkaar, daders en slachtoffers, rechters en verdachten. Laat ons dat tot troost zijn. |
|