| |
| |
| |
Kwatrijnen
Wat heeft mij ertoe gebracht om kwatrijnen te gaan schrijven? Zoals op de meeste
vragen die speuren naar beweegredenen die niet expliciet zijn aan te geven, kan
ik hierop geen afdoend antwoord geven. Wel kan ik aanvoeren dat ik al vrij vroeg
er plezier in had om verzen te schrijven en ze gedrukt te zien. Op het gymnasium
in Alkmaar waar ik grote moeite met wiskunde had uitte zich dat in een
verzuchting, waarvan de eerste regels luiden:
Ik zit gebogen over kegelen en bollen
als vlinders dartelen ze om me heen,
we spelen krijgertje, ik moet ze pakken,
maar ik ben traag en pak er vast geen een.
Niet diep genoeg gebogen vrees ik, want op mijn eindexamen behaalde ik enen voor
stereometrie en voor algebra, hetgeen een herexamen tot gevolg had.
Daartegenover stond evenwel een vijf, het hoogste cijfer, voor mijn opstel
Nederlands over egoïsme. Een snier is hier niet op zijn plaats. Het
was geen vrije keus, ik mocht kiezen tussen vijf onderwerpen. (Wat jammer dat je
zo'n persoonlijk geschrift niet terugkrijgt. Indien ongeschonden bewaard zou het
prachtig hebben gepast bij dit ego-document.)
Het vers dat enige schimpscheuten van mijn wiskundeleraar Keyman uitlokte werd
opgenomen in Rostra Gymnasiorum, een blad voor de gezamenlijke
gymnasiasten van Nederland. Volledigheidshalve kan ik vermelden dat ik bij mijn
herexamen, mijn score, mijn gemiddelde voor wiskunde dus, voor honderd procent
verbeterde. De één voor stereo bleef een
één, die voor algebra werd een drie. Opgelucht verliet ik
Alkmaar om er in geen jaren meer terug te keren.
In een schoolvakantie heb ik een wandeltocht door de Eifel | |
| |
gemaakt
samen met mijn neef Willy Pos, de latere directeur van de Amsterdamse
toneelschool, en zijn vrienden Lou en Sally de Jong en Theo van Raalte, allemaal
leerlingen van het Vossiusgymnasium. We sliepen in jeugdherbergen waar er 's
avonds na het eten onder leiding van de jeugdherbergvader of -moeder gezongen
werd. Natuurlijk moesten de leerlingen van het Vossius ook iets ten beste geven,
waar ik me dan, voor zover ik de woorden en de wijs kende, bij aansloot. Wat hun
bijdrage aan dit muzikale deel van de avond was weet ik niet meer. Het enige
detail dat me van deze wandeltocht is bijgebleven is de ontmoeting met een
spraakzame marskramer, die tot mijn verbazing Rothschild heette en zich zorgen
maakte over de toekomst van de joden in Duitsland. Dat was ongewoon, joodse
jongens als we alle vijf waren, klonk het in onze oren toch schromelijk
overdreven, Hitler was toen nog een grote onbekende. Voor het overige was het
een genoeglijke, zorgeloze tocht. 's Avonds, als ik mij los kon maken van het
communale gezang, kon een verlaten pleintje mij in een romantische stemming
brengen. Hiervan getuigt dit:
mooier nog is de schoonheid
van maan, kerkje en oude man.
Deze regels heb ik voor me gehouden. Waarom ik ze onthouden heb zou ik niet
kunnen zeggen. Nu ik ze opschrijf en erover nadenk zie ik er een aanloop in tot
een samenvattend, kosmologisch denken dat verder reikt dan
één en één is twee. Ik was in die
tijd in de ban van J.C. van Schagens pantheïstische Narrenwijsheid. De regels ‘Ik had God en de
wereld lief. Toen sprong mijn bretel los.’ verbraken voor
mij het ingedamde van | |
| |
de poëzie. Ze hebben mij
bovendien op het spoor gebracht van een levensopvatting die me erg aansprak. Nog
altijd citeer ik te pas en te onpas zijn: ‘Ik ga maar en
ben.’ In Leiden zal ik voor het studentenweekblad Virtus geregeld verzen inzenden. Al spoedig word ik dan lid
van de redactie. Hoeveel redactievergaderingen, beurtelings in de kamer van een
van de leden onder het genot van een goed verzorgde borrel, heb ik niet
bijgewoond, hoeveel verzen heb ik niet laat op donderdagavond geschreven en dan
op de vrijdagmiddagen voorgelezen en overlegd. Toch hebben een groot aantal
zelfs dat stadium niet bereikt. Toen ik na de oorlog in januari 1948 naar
Holland terugkwam vond ik in de bundel Leidse Studentenpoëzie, die
zonder dat ik er iets van wist was uitgekomen, twaalf van mijn verzen afgedrukt.
Plus een lovende recensie in de NRC die een vriend voor mij
had uitgeknipt. Twee verzen moeten tot de verbeelding van mijn medestudenten
hebben gesproken. Want nu nog kan het gebeuren dat een heer, die ik vanwege zijn
gevorderde leeftijd nauwelijks meer herken, mij aanspreekt met de dichtregel
Annie-Marie heeft met haar mooie ogen
haar man en minnaar beî bedrogen
of, met een ondeugende twinkeling vanachter de brilleglazen, met de aanhef van de
Repelsteeltje-aria
Het is mogelijk dat ik daardoor op de idee ben gekomen dat dichters in het
collectieve geheugen voornamelijk voortleven door slechts enkele regels.
Ik verbaas mij erover dat er voor de televisie geen quiz of hoe zoiets ook heten
mag wordt gehouden, waarbij aan de deelnemers gevraagd wordt uit het hoofd
regels van bekende dichters te citeren. Waarschijnlijk is dat niet praktisch
uitvoer- | |
| |
baar, want de juryleden zouden dan over een fenomenale
kennis van de poëzie moeten beschikken om stante pede het goed of
fout te kunnen uitspreken. Maar toch, ook zonder quiz blijven de namen van de
dichters in den volke alleen levend als er telkens en telkens weer een regel van
hen wordt aangehaald. Nu moeten we het tot vervelens toe doen met de overbekende
regels van Bloem en Vasalis in de overlijdensadvertenties, sedert zijn dood ook
met Luceberts Alles van waarde is weerloos. Ik schrijf dit in
Groet en neem me voor naar Bergen te fietsen en Michael Valeton van de Eerste
Bergensche Boekhandel te vragen in welke dichtbundel deze regel voorkomt, omdat
zij op het eerste gezicht en uit zijn verband gerukt net zo goed een stelling
bij een antroposofisch proefschrift zou kunnen zijn.
Mijn relatie met Valeton is al van oudere datum. Doordat mijn gezin al meer dan
vijfentwintig jaar een zomerhuisje in Groet bij Schoorl betrekt, kom ik op
gezette tijden in de boekhandel. Dat heeft ertoe geleid dat Valeton in de in de
huisdrukkerij vervaardigde serie Verdichte Heerlijkheid een
door mij gemaakte keuze uit mijn studentenpoëzie heeft uitgegeven
onder de titel Ik klim overal in. Ik moet eerlijk bekennen dat
ik bij die gelegenheid de verleiding niet heb kunnen weerstaan een later
geschreven vers ertussen te voegen, door welke onbetamelijke handeling ik, naar
ik hoop, de kopers van het boekje eer een plezier dan kwaad heb gedaan.
Spielerei of niet, het schrijven van deze studentenpoëzie hield me
bezig en het noemen daarvan hoort in dit ego-document thuis, omdat daarin
bepaalde gevoelens, gedachten en stemmingen zonder vooropgesteld doel zijn
geregistreerd. Want naast al het zorgeloze, romantische en overdreven treurige
dat studentenpoëzie zo vaak kenmerkt en bij mij ook volop aanwezig
was, klonk een enkele maal ook de reactie op wat om ons heen in de wereld aan
het gebeuren was door.
Het lied van Orbo Orbini begint zo:
We hebben slechts in brute kracht geloofd,
| |
| |
Orbo Orbini, jij was onze hoop
om dan over te gaan in
Orbo Orbini, was je dan geen held,
en vervolgens de afgang van de partner te bezingen.
Een nsb-blaadje nam het in zijn geheel over als
schoolvoorbeeld van saloncommunisme, waarna Virtus dat artikel
weer als voorbeeld van hun wijze van denken overnam.
Pornografische verzen hield ik in mijn la. Het moeten er hoogstens vier of vijf
zijn geweest. Een ervan herinner ik mij nog:
Marie, als straks je lange hare haren
ontbonden liggen langs je lijf
en als mijn handen daarin dwalen
dan wordt mijn lid zo stijf, zo stijf,
zijn roze hoofd zou willen heffen.
Marie, Marie zullen we effe.
In de oorlog is er van gedichten schrijven niet veel gekomen. Evenmin van het
lezen ervan om de eenvoudige reden dat de bundels daar waar ik was meestal niet
voorradig waren. Wel heb ik, toen ik als kanonnier op de koopvaardij dienst deed
- vier uur op, vier uur af - als het sluitstuk van het kanon open was vaak een
van die kleine rode boekjes met een tragedie van Shakespeare in de loop van het
kanon gelegd. Dat konden ze - de stuurman en de kapitein - van de brug af niet
zien. We waren maar met z'n tweeën, Dim Vermeulen en ik en
Shakespeare bezorgde me overdag tijdens het lange monotone over de oceaan turen
onder de hete zon een welkome afleiding. In de oorlog wordt de meeste tijd voor
de soldaten na hun training besteed aan eindeloos wachten tot er iets gebeuren
gaat. Dat maakt dat de soldaat haakt naar het moment waarop | |
| |
hij
wordt ingezet, de sleur wordt doorbroken. Zijn onwerkelijke leven als soldaat
krijgt dan pas werkelijke zin. In de lange tussenperiode moet er angstvallig
voor gezorgd worden dat de apathie niet toeslaat. Dat begreep de Amerikaanse
legerleiding beter dan wie dan ook. Op Biak, het eiland in Nieuw Guinea, dat in
1944 door MacArthur op de Japanners veroverd werd en in korte tijd tot een groot
legerkamp was opgebouwd, waren er zeker wel twintig openluchtbioscopen. Het doek
was gauw gespannen en een ieder die wilde kijken sjouwde zijn eigen bankje mee.
Een Japanner die zich in de bossen schuilhield heeft wekenlang vanuit zijn
eenzame schuilplaats vanachter het doek van de Amerikaanse films kunnen
genieten. Ik weet dat omdat, toen hij gevangen was genomen, er een dagboek op
hem gevonden werd, waarin hij bijgehouden had wat hij gezien had en welke
actrices hem het leven hadden veraangenaamd. Het waren trouwens niet alleen
films die de soldaten moesten bezighouden, ook bekende comedians zoals Bob Hope
en sexy lady crooners kwamen in hoogst eigen persoon optreden. Dan was er, en
dat moet met ere vermeld worden, een rondrijdende bibliotheek. Je kon daar
boeken in van die slappe kaften krijgen die je niet terug hoefde te brengen. Ik
was in die tijd, deel uitmakend van het nica-detachement,
toegevoegd aan de Amerikanen en kon dus van al die voorrechten profiteren.
Als ik nu terugdenk aan wat ik tijdens de oorlog gelezen heb en onder welke
omstandigheden dat gebeurde, dan springen een paar momenten duidelijk naar
voren. In de duinen aan het strand bij Duinkerken, toen bleek dat het niet
mogelijk was om met de Engelsen mee over Het Kanaal te gaan, van Bernard Shaw
A Black Girl in Search of God en van Michael Arlen The Nightingale of Berkely Square. Het waren boeken die de
Engelse soldaten in hun overhaaste aftocht naar de kust hadden weggeworpen en
die ik had opgeraapt. Dan Hamlet, Macbeth en King
Lear tijdens het varen over de Caribische zee. Saroyan, Louis Bromfield
en Scott Fitzgerald op Biak. Het zullen er wel meer zijn geweest, maar die zijn
mij bijgebleven. | |
| |
Zoals ik ook nog weet dat ik in Suriname tijdens
mijn officiersopleiding een lezing over Jan Greshoff voor de bond van Hervormde
huisvrouwen heb gehouden, hetgeen erop wijst dat ik daar over een paar van zijn
boeken en de gedichtenbundels de beschikking moet hebben gehad. Ik had trouwens
vroeger een goed geheugen voor poëzie. Wel betrap ik mij achteraf op
een paar slordigheden die ik me in de loop der jaren zo eigen heb gemaakt dat
het me moeite kost om ze te moeten corrigeren. Het liedje begint eentonig te
worden, de vijf voor Nederlands verdien ik allang niet meer. Op het gymnasium al
bewonderde ik Marsman. Het gedicht ‘Lex Barbarorum’ met de
slotregels
Allen die wegkwijnen aan een verdriet
verraden het, maar dat wil ik niet
werd een van mijn lievelingsgedichten. Maar wat heb ik ervan gemaakt? Niks geen
wegkwijnen, dat vond ik blijkbaar zonder dat ik er erg in had te
weeïg, te sikkeneurig, lijden werd het. En zo is ‘allen
die lijden aan een verdriet’ mijn strikt persoonlijke versie van
Marsman geworden.
Als de oorlog voorbij is en ik in 1950 goed en wel met mijn gezin in Suriname zit
is er ook meer tijd om te lezen. Jaap le Poole, een vriend uit mijn studietijd,
groot man uit het verzet, stuurt me vanuit Nederland geregeld boeken en
tijdschriften toe. Nu ik Jaap zijn naam noem moet ik er wel even over uitweiden.
Hij bezat wat zijn vrouw Corrie een profetische blik noemt. Twee bekende
voorbeelden: als een van de weinige overheidsdienaren - er waren er meer dan
tweehonderdduizend - weigerde hij in oktober 1940 de niet-joodverklaring te
tekenen, wat zijn ontslag bij de Octrooiraad met zich meebracht. (Na de oorlog
kleineerde hij dit moedige gebaar door te benadrukken dat hij zich dat kon
permitteren omdat hij in goeden doen was.) En als lid van de Tweede Kamer voor
de Partij van de Arbeid kwam hij in aanvaring met Drees over het | |
| |
Indië-beleid. Op 18 mei begon de tweede politionele actie en de dag
daarop bedankten hij en Corrie voor de partij. Jarenlang krijg ik Tirade opgezonden, ikzelf ben in den beginne geabonneerd op de Groene en de weekeditie van de nrc. Heel
langzaam doen zich scheuren voor in mijn hang om van alles wat in Nederland
gebeurt op de hoogte te blijven. Ik zeg mijn abonnementen op, alleen Literair Paspoort waarin ik vooral geniet van de artikelen en
recensies van de libertijn Jacques den Haan zal ik tot het einde toe trouw
blijven. Ik begin weer de klassieken te lezen, herontdek Brero en Leopold.
Terwijl ik wat de Nederlandse literatuur betreft in het verleden duik, speur ik
de opkomst van de nieuwe literatuur in West-Indië af. Ik voel me
actief betrokken bij deze golfbeweging, juich haar toe, steun haar daar waar ik
kan en draag in het tijdschrift Soela een enkel vers bij. Het
is vanuit deze betrokkenheid dat ik later, als ik in 1964 in Nederland ben komen
wonen, in Het Parool over Surinaamse literatuur zal blijven
schrijven. Tot daar de klad in komt. Karel van het Reve zegt op een goede dag
tegen mij op de vriendelijk spottende toon die hij zich heeft aangewend dat hij
mijn boekbesprekingen (over Surinaamse literatuur) nooit leest. Omdat, zegt hij,
ik er altijd zo waarderend over schrijf. Het is maar al te waar. Mijn recensies
zijn er meer op toegespitst om de lezers wegwijs te maken in een literatuur waar
ze vooralsnog vreemd tegenover staan. Het was niet mijn bedoeling om andere dan
de bij boekbesprekingen gebruikelijke maatstaven te hanteren. Maar wel schreef
ik zelden of nooit een recensie over een boek of gedichtenbundel die ik zelf
niet de moeite waard vond. Daardoor kon de suggestie ontstaan dat ik alles wat
uit een Surinaamse pen vloeide aanprees. Toch was Van het Reves reprimande, hoe
mild ook verwoord, terecht. Een criticus moet het veld wieden, dat is zijn
functie, dat wordt van hem verwacht. Het kan niet de bedoeling zijn dat hij zich
tot de orchideeënkas beperkt.
Dit ingezien hebbend verschoof ik mijn activiteiten op dit gebied. Dat hing ook
samen met mijn groeiende belangstel- | |
| |
ling voor de literatuur en
geschiedenis van Japan, voor zover die in het Engels of Frans te kennen was. De
vele voortreffelijke vertalingen en studies hebben deze laat ontstane liefde
alleen maar vergemakkelijkt. Tot vandaag houd ik in Trouw als
recensent de belangrijkste boeken die in vertaling uitkomen bij. Reizen in de
landen van het Verre Oosten heeft daarbij ongetwijfeld een rol gespeeld. Ik mag
mij dan in hoofdzaak op de literatuur van Japan hebben geconcentreerd, mijn
reizen besloegen een veel ruimer gebied, Afghanistan, Nepal, India, Sri Lanka,
Maleisië, Indonesië, Thailand, Viëtnam. China
ontbreekt op dit lijstje. Omdat ik eerst laat ben begonnen met reizen naar deze
gebieden besloot ik om het onmetelijke China er buiten te laten. Als men me
vraagt waarom ik China heb overgeslagen, zeg ik dat ik dit land wil bewaren voor
een volgend leven. Merkwaardig dat niemand me ooit vraagt of ik in dat geval als
Chinees dan wel als toerist in dat land wil verkeren.
De vraag waarom juist kwatrijnen heb ik ondanks deze lange aanloop nog niet
beantwoord. Het kan zijn dat ik van jongs af aan de kwatrijnen van Omar Khayyam
in de vertaling van Fitzgerald bewonderd heb, en dat nog meer ben gaan doen
nadat ik de vertalingen/bewerkingen van Boutens en Leopold gelezen had, die hem
daarmede hebben ingelijfd binnen de Nederlandse literatuur. De kwatrijnen van
Leopold onder Oostersch zijn voor mij nog altijd scheppingen van het hoogst
bereikbare in dit genre. Van de kwatrijnen van Jacob Israël de Haan,
die te zamen een soort levensverhaal vormen, zijn er een paar bij die me tot
vandaag de dag zijn blijven boeien. Hier en daar, links en rechts, in allerlei
talen vind ik kwatrijnen van bijzonder gehalte, maar ik zou niet zo gauw een
bundel kunnen noemen die van invloed op mij is geweest. Ergens, ik weet niet
meer waar, las ik dat het kwatrijn wijsheidspoëzie wordt genoemd. Het
is in zijn algemeenheid natuurlijk niet waar, maar er zit iets in. In de vier
regels moet de dichter aangeven waar het om gaat, hij kan geen luchtspie- | |
| |
geling oproepen en het daarbij laten. Wat hij zeggen, uitdrukken
wil, mag nog zo diep of beeldend zijn, hij zal het binnen de luttele vier regels
moeten afronden. Uitweiden is er dus niet bij en juist deze beperking, dit
schijnbaar gekortwiekt zijn, maakte dat deze versvorm mij leek te passen. Geen
lyrische bevlogenheid meer, geen ijle cryptische rookwolken, geen gesol met de
tijd en de dood, mijn leeftijd laat dat niet toe, ze wil, juist omdat haar
speelterrein dagelijks meer en meer inkrimpt, de haar gegeven ruimte ten volle
benutten. Mijn kwatrijnen zijn mededelingen, berichten, het verklappen van
geheimen die ik niet langer voor me wil houden, fluisteringen over trouw en
ontrouw, afscheid, nu al, bij mijn volle bewustzijn, voordat ik afreis. Met
kennelijk plezier las ik in het themanummer ‘Vertalen’ van
De Gids (juli 1993) wat W.L. Idema schrijft over Bai Joyi
(Po Tsju-i-):
‘Hij cultiveerde welbewust een heldere, eenvoudige stijl. Volgens de
latere overlevering las hij zijn gedichten voor aan een oude dienstbode en gaf
hij ze pas in het licht wanneer zij ze begreep.’ Nu lees ik meer dan
eens dat een recensent over een gedicht schrijft: Ik vind het wel mooi, maar ik
begrijp het niet. Ik kan daar wel inkomen, maar een kwatrijn vraagt nu eenmaal
om een minder toegeeflijke benadering.
Mijn vriend Leo Verbeek heeft op zijn eigen pers tot twee keer toe een boekje met
twaalf kwatrijnen voor mij in elkaar gezet, heel mooi met tekeningen van de
Surinaamse schilder Erwin de Vries. De ene keer betrof het kwatrijnen die met
Suriname te maken hadden, de andere keer hadden ze een licht boeddhistische
inslag. En uiteindelijk is het zover gekomen dat In de Knipscheer na lang
soebatten mijnerzijds een bundel heeft uitgebracht onder de titel Een uitroep zonder uitroepteken.
ik hijgde: leven, leven, leven,
als ik naar bed moest ben ik opgebleven
tot ik erachter kwam: ‘La Vida
breve’,
hooguit een uitroep zonder uitroepteken.
| |
| |
In 1993 is er een bundel Nestoriaanse kwatrijnen ook bij In de
Knipscheer verschenen. Ze was in mijn ogen niet als een treurzang bedoeld, ze
was eerder geënt op Van Ostayens Marc groet 's morgens
de dingen: ‘Dag visserke vis met de pijp.’ Omdat
deze dichter al oud is klinkt zijn geluid vanzelfsprekend alles behalve fris en
kinderlijk, hij ontdekt de wereld niet, integendeel, hij moet telkens zijn
herinnering te hulp roepen om de dingen te kunnen begroeten. Daarbij maakt hij
gebruik van de dichters/schrijvers die hij op zijn weg is tegengekomen en die
hem een eind weegs hebben begeleid.
Het is een bont gezelschap: Du Fu, Rûmî, Paul Celan, Van
Schagen, Catullus, Van Ostayen om er een paar te noemen. De titel van de bundel
was, zoals te verwachten: Voordat ik Afreis.
Voordat ik afreis, Charon, heel licht, handbagage,
de boedel opgedeeld, de leeftocht weggedaan,
gun mij een laatste blik als zwermen ganzen
in V-formatie naar het zuiden gaan.
Het frappante is dat een uitvaartverzekering, die van ‘Is er nog
koffie na de dood’, vijf kwatrijnen van de uitgeverij heeft gekocht
en die in een magzine heeft opgenomen. Daarentegen wilde mijn oude vriend
René Borgerhoff Mulder, die de goede gewoonte had om tegen de kerst
tien verhalenbundels van mij aan te schaffen en die, voorzien van mijn
handtekening en een passend zinnetje, aan zijn diverse vriendinnen te sturen,
dit keer er niets van weten. Hij vond de kwatrijnen, de titel al, te morbide. Ik
ben niet in de voetsporen van Rudi van Lier getreden, die, onovertroffen causeur
als hij was, zich een zelfbeperking oplegde:
Uit vrees mijn eigen stem te horen
droomde ik meer gedichten dan ik schreef.
Het gebeurt nog altijd dat regels mij invallen, die ik, naargelang van de plaats
waar ik mij bevind, op een vel papier, in | |
| |
mijn agenda, op een
bierviltje desnoods noteer. Een zeldzame keer heb ik het kwatrijn kant en klaar
cadeau gekregen en hoefde ik het daarna alleen maar wat bij te schaven. Veel
reacties krijg en verwacht ik niet, al zou ik dat niet onprettig gevonden
hebben. Ik was verheugd toen Cola Debrot, die zelf een paar autobiografische
kwatrijnen op zijn naam heeft staan, mij uit het Rosa Spier Huis opbelde en zei
dat hij getroffen was door een kwatrijn dat hij in Avenue
Literair had gelezen. Hij las het me langzaam voor,
De oorlog, schei toch uit, wat doe ik met die shit,
ik deel mijn leven in, ervóór,
erná,
als iemand, vraagt wat of er tussen zit
toon ik een foto waar ik niet op sta.
en toen kwam het mij voor dat niet ik, maar hij het geschreven had.
Ik zou graag zien dat de mensen in Suriname mijn verhalen en verzen lazen. Maar
ik denk niet dat dat gebeurt. Per slot van rekening ben ik pas begonnen met
schrijven toen ik al jaren hoog en droog in Holland zat. En daar komt de
inflatie en de deviezenschaarste bij die de aanschaf van boeken uit Nederland
prohibitief maakt. Toch merk ik, als ik af en toe word uitgenodigd om iets voor
te lezen, dat mijn werk bij een Surinaams publiek aanslaat. Er wordt dan van
harte gelachen en vaak, ook als er niet te lachen valt, lach ik mee.
Wisselwerking heet dat. For better for worse.
|
|