| |
| |
| |
Demonen
Ik vroeg mijn goeroe: ‘Waar ontspringt de droom,
in mij of buiten mij, of is er soms een zone,
een onderduikadres voor mij en mijn demonen,
met water gas en licht, tv, een zachte dood?’
Ik heb totnogtoe mijn best gedaan om mijn gedachten en gevoelens weer te geven
over recht en rechtspraak tijdens en vlak na de oorlog. Ik heb me daarbij zoveel
mogelijk beperkt tot die werkzaamheden in
Nederlands-Indië/Indonesië en Japan waarin ik een
persoonlijk aandeel heb gehad. Dat mag dan geen objectieve geschiedschrijving
opleveren, het wil toch iets meer zijn dan een cri du coeur. Er zijn inmiddels
tientallen jaren verstreken, meer kennis is opgedaan, nieuwe inzichten zijn
verworven. Wat blijf ik dan nog doorzeuren over fouten die in een bijna
vergeten, afgedaan verleden zijn begaan. De geschiedenis heeft haar loop genomen
en kan niet worden teruggedraaid, veel van wat we dachten en deden heeft een
totaal andere uitkomst gekregen dan waar wij op uit waren. Maar juist omdat ik
geen politicus ben en me niet met de grote, forse lijnen van het wereldgebeuren
hoef bezig te houden, blijf ik me buigen over het kleine gebied dat ik omvat,
waaromheen ik met krijt een cirkel kan trekken en het als mijn territorium
afbakenen. Dit is dan mijn atol dat straks met mij in de diepe zee van de
vergetelheid mag verzinken. Juist uit dit weerbarstig gevoel van tot het laatst
toe trotseren, niet capituleren, niet weerloos willen zijn, ben ik de
confrontatie met een bepaald brok uit mijn verleden niet uit de weg gegaan. Het
is mij om het even als anderen dat als een vorm van masochisme, een behoefte tot
zelfkwelling, zullen duiden. Het is geen afgesloten terrein, mijn bezoekers, ik
heb het nu over mijn nachtelijke bezoekers, lopen in en uit. Soms blijven ze
maandenlang weg en dan vraag ik me af waar ze | |
| |
gebleven zijn. Het
is niet zo dat ik hun bezoek op prijs stel, het is meer dat ik eraan gewoon ben
geraakt. Een van de vaste bezoekers is Oemar, tegen wie ik vijftig jaar geleden,
nog tijdens de oorlog, op Tarakan de doodstraf heb geëist. Terwijl ik
ouder geworden ben is hij, net zomin als de anderen, door de tijd aangetast. Als
hij nu nog geleefd had zou hij, hij was maar een paar jaar jonger dan ik, nu om
en nabij de vijfenzeventig jaar zijn geweest. Maar de Oemar die mij bezoekt
loopt kaarsrecht en kan niet veel ouder zijn dan twintig. In mijn droom hangt
niet de sfeer van Amicitia, een oude herensociëteit, het is een
uitermate jeugdig gezelschap, dat alleen opvalt door hun zwijgzaamheid. Vreemd
blijft het dat ze in Suriname, waar ik tot 1964 gewoond en gewerkt heb, niet
opdoken. Ze hebben ermee gewacht tot ik op mijn vijftigste in Holland ben komen
wonen. Waarom weet ik niet. Het klimaat voor spoken was in Suriname toch uiterst
geschikt. Mijn overleden vader heeft volgens betrouwbare ooggetuigen nog lang
boven in ons oude huis gespookt, het zou dus helemaal niet zo vreemd geweest
zijn als zij zich daar ook hadden gemanifesteerd. Het komt niet bij me op om de
hulp van exorcisten in te roepen, ik beschouw mijn bezoekers zeker niet als boze
geesten - spoken vind ik eigenlijk een rotwoord dat afbreuk doet aan hun
verschijning - die uitgebannen moeten worden. Ik heb het kwatrijn, waarmee dit
hoofdstuk opent, geschreven zonder mij af te vragen wat ik daar nu precies mee
bedoelde. Uit de vragende vorm blijkt dat mij dat op dat moment niet helder voor
ogen stond. Dat doet het nog steeds niet.
Soms is het nuttig om van de goede gewoonte af te wijken die voorschrijft dat een
gedicht voor zichzelf moet spreken en geen uitleg van de dichter behoeft. Die
wegomlegging ben ik ingeslagen. De helpende hand is mij daartoe geboden door de
journalist Max Pam, die mij in twee opeenvolgende middagen een interview heeft
afgenomen. Het is gepubliceerd in de NRC van 5 mei 1984 en
nadien opgenomen in zijn boek Interviews.
| |
| |
Daarin is niet meer de jongeman, die ik in voorgaande hoofdstukken aan het woord
heb gelaten, bezig zijn wereldbeeld uiteen te zetten, maar een tientallen jaren
oudere man die terugblikt en zich afvraagt wat het allemaal voor hem te
betekenen heeft gehad.
‘Was de oorlog, vraag ik (Pam) hem, tot dan kinderspel
geweest?’
Hij zegt: ‘De oorlog werd voor een belangrijk
deel door jonge mensen gevoerd. Het is een bloedig Kinderspiel. Ik heb het
nu niet over da generaals en de burgerslachtoffers, maar in de troepen zelf
zit een enorme vitaliteit en levenslust. Anders zou je geen oorlog kunnen
voeren. Oude zakken zouden er snel mee ophouden, dat kan ik u verzekeren,
terwijl zij toch minder te verliezen hebben. De paradox heeft mij altijd
beziggehouden. Je bent jong, je hebt een heel leven voor je en toch neem je
gemakkelijk risico's die je dood kunnen betekenen. Ik ben oud, ik heb niets
meer te verliezen, maar toch steek ik heel voorzichtig de straat over. De
vraag waarom jonge mensen minder doodsangst hebben dan ouderen heb ik nooit
helemaal kunnen beantwoorden. Door het werk dat ik in
Nederlands-Indië heb gedaan is er in mijn leven een breuklijn
ontstaan, waardoor ik heel anders ben gaan denken. Je gaat je plotseling
realiseren dat je je ogen eigenlijk nooit goed open hebt gedaan. Je geneert
je niet voor het verleden, je gaat het verleden alleen anders bekijken. Je
komt erachter dat onwetendheid de ergste kwaal van alle dingen is en
eigenlijk kun je je niet verschuilen achter onwetendheid. Je had het behoren
te weten, als je je maar behoorlijk in de zaken had verdiept.
Op een paar eilanden nam het Nederlands gezag vanaf 1944 de zaken
over. Wij stonden voor de taak te beoordelen wie betrouwbaar was geweest.
Wie had mensen verraden? Wie had gemarteld? Mijn grootste zorg was dat ik
geen rechterlijke ervaring had. U moet zich voorstellen: een student die pas
was afgestudeerd en die nu plotseling de verantwoordelijkheid kreeg om
straffen te eisen, die liepen tot en met de doodstraf.’
| |
| |
- U had kunnen weigeren.
‘Natuurlijk had ik dat kunnen doen. Dat is juist wat ik
probeer helder te maken. Maar ik verkeerde in de overtuiging dat het zo
hoorde, dat de Indonesiërs die met de Japanners gecollaboreerd
hadden de vijanden van de geallieerden waren. En de geallieerde zaak was de
goede zaak. Ik heb pas later, toen de politionele acties kwamen, ingezien
dat de zaak gecompliceerder was. Ik praat mijzelf niet goed. Het is altijd
een groot probleem voor mij geweest.’
- Hoe vaak heeft u de doodstraf geëist?
‘Vijf keer. Vijf keer is genoeg voor een mens. Je kunt
zeggen: uiteindelijk is niet de aanklager maar de rechter verantwoordelijk
voor het oordeel, maar dat is een gemakkelijke redenering. Wij gingen
eenvoudig te werk. Was het schandelijk wat iemand gedaan had, dan kreeg hij
straf; was het heel-heel schandelijk dan kreeg hij de doodstraf.’
- En de doodstraffen die u geëist heeft, zijn ook
overeenkomstig uitgesproken?
‘Alle vijf.’
- Dat houdt u bezig?
‘Het is lang geleden, maar het houdt mij bezig. Ik leef
ermee, ik slaap ermee, ik heb het nooit kunnen vergeten. Over vier van hen
wil ik het niet hebben, maar de vijfde tegen wie ik de doodstraf heb
geëist, zie ik nog voor mij. Een jongen met een harde kop, een
soort skin-head. Die eis is onterecht geweest. Ik heb hem geadopteerd als
mijn zoon in de nacht. Mijn stiefzoon. Zo goed ken ik hem. Ik heb met hem
gesproken, niet toen, maar daarna in mijn dromen.’
Kort voordien in datzelfde jaar, 1984, heb ik in Bangkok Charan Singh, de goeroe
van Paul Storm, horen spreken. Na alles wat Paul me over hem had verteld was ik
benieuwd om hem te ontmoeten. Jammer genoeg sprak hij twee uur lang in het
Bengali, zodat ik, hoewel ik van de gastheren vlak vooraan in kleermakerszit op
een kussen mocht zitten, er niet veel wijzer van werd. Daags daarna kwam ik ten
huize van een | |
| |
Indiase volgelinge van de goeroe met een eveneens
overtuigde jonge Deen - Björn - in gesprek. Het was een van die
avonden waarbij, onder het nuttigen van pikante versnaperingen, van allerlei aan
de orde komt, dat anders gemaks- of beleefdheidshalve zeker onder vreemden
verzwegen wordt. Het gesprek voerde van The Mind, waar alles volgens
Björn om draaide, naar het Hier en Nu. Ik zei toen dat bepaalde
gedachten uit het verleden mij bleven achtervolgen. Het woord demonen viel.
Björn, ik zie hem nog voor me, schudde zijn hoofd met zijn blonde
lokken, die in Thailand nog blonder leken dan ze al waren, veerde op uit zijn
lotushouding en riep me toe, alsof hij mij door elkaar wou schudden:
‘Chase them away’. Daar zit iets in, er is een hele boel
voor te zeggen, het maakt zelfs deel uit van een intrigerende oosterse
filosofie, maar hoe zou ik, gesteld dat ik dat zou willen, mijn stiefzoon de
deur kunnen wijzen?
|
|