| |
| |
| |
Creool
In 1943, terwijl het oorlogsbedrijf nog in volle gang was, gebeurde er iets dat
er ogenschijnlijk niets mee te maken had. Meneer Waller, boer Thomas in de
wandeling, een oud koffieplanter, had in Paramaribo een Suriname-avond
georganiseerd, die uitsluitend voor Surinamers toegankelijk was. Zoiets aparts,
exclusiefs, had bij mijn weten in Suriname nog nooit plaatsgevonden. De
buitensociëteit Het Park, de geliefde ontmoetingsplaats van de beter
gesitueerden, zou op die bewuste avond haar terrein afschermen en alleen
Surinamers toelaten. Restte de vraag, Surinamers, wie zijn dat? Om die vraag te
beantwoorden dook het eenhoofdig Waller-comité niet in moeilijke
antropologische of etnische begripsomschrijvingen, maar liet het aan ieder over
om zelf uit te maken of hij/zij er al dan niet toe behoorde. Ik herinner mij die
avond nog goed. Op het terrein stonden talrijke tenten waar van alles te doen en
te krijgen was, terwijl op de dansvloer een onvermoeibare band voor een
opgewekte calypsostemming zorgde. De bezoekers van de fancy-fair, want dat was
het, moesten wel diep in hun zak tasten, want achter al dit opgeruimde gedoe
school de werkelijke diep-serieuze bedoeling van het Waller-initiatief. De
opbrengst van de avond zou dienen om de Surinamer terug te brengen naar de
landbouw, die hij na de afschaffing van de slavernij de rug had toegekeerd.
Suriname, de kolonie waarmee volgens Colijn niets mee te beginnen was en waar
niets te halen viel, was door de oorlog als het ware uit een diepe slaap
ontwaakt. Amerikaanse troepen en een detachement van de Prinses Irenebrigade uit
Engeland waren er gelegerd om de voor de oorlog vitale bauxietmijnen te
beschermen, waardoor de bedrijvigheid was toegenomen. De op 7 december 1942
uitgezonden radiorede van Koningin Wilhelmina, die voor alle drie
koloniën een nieuwe rechtsorde inhield, waarin zij de eigen
aangele- | |
| |
genheden zelfstandig zouden verzorgen, had iets wakker
geroepen dat voordien alleen nog maar in de harten van enkelingen sluimerde. Wat
dat betreft was er een hemelsbreed verschil tussen het benarde, door de
Japanners bezette Nederlands Oost-Indië, waarvoor de toespraak toch
hoofdzakelijk bedoeld was en de West-Indische koloniën. In deze sfeer
paste de oproep van Waller wonderwel.
Het was geen Monroe-achtige doctrine die hij verkondigde, het was niet vijandig
gericht tegen de niet-Surinamers, het was wel een eerste opwelling van
nationalisme om de landskinderen te doen inzien wie en wat zij waren en ze een
stimulans te geven om vooruit te komen en niet bij de pakken neer te zitten.
‘Ferme jongens, stoere knapen, foei hoe suffend staat gij
daar’, het ons bekende lied uit Kun je nog zingen, zing
dan mee mocht dan niet op de Surinamers slaan, het was Waller uit het
hart gegrepen. Terug naar het land, hard werken en ploeteren in de landbouw, de
aanwezigen op het tuinfeest, voor zeker negentig procent stadsbewoners, die er
niet aan dachten het in hun ogen comfortabele leventje in en rondom Paramaribo
op te geven, stemden er volmondig mee in en droegen naar vermogen royaal het
hunne daartoe bij.
Waarom ik deze gedenkwaardige avond, die tot de prehistorie van het Surinaamse
nationalisme moet worden gerekend, hier weer oprakel spruit voort uit het feit
dat ik door de afgebakende omschrijving van het soort bezoekers voor het eerst
scherp geconfronteerd werd met het begrip identiteit. Totnogtoe was dat voor mij
een betrekkelijk vormeloos begrip geweest, dat ik in de jaren die ik buiten
Suriname verbleef min of meer met nostalgie in verband bracht, een soort
Zuid-Zuid-Westgevoel, een voortdurende latente verbondenheid met Suriname. Ik
had nooit het gevoel van ‘het een of het ander’. Nu werd
ineens van mij een keuze verwacht. Beschouwde ik mij, niet alleen door geboorte,
maar ook in de geest als Surinamer, dan behoorde ik deel te nemen aan het feest,
zo niet, dan diende ik mij er verre van te houden. Ik ben erheengegaan, mijn
keuze was niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. (Ik | |
| |
volgde
toen na het zinken van de Flora in Suriname een
officiersopleiding.)
Hoe plausibel klinkt het allemaal. En toch is het beeld dat ik zojuist heb
geschetst en dat ik tot voor kort voor onomstotelijk waar heb gehouden
gedeeltelijk onjuist. Gedeeltelijk. Want het offerfeest van de heer Waller heeft
ongetwijfeld plaatsgehad. Maar bij de weergave van de opzet, de doelstelling van
deze fancy-fair is een fout geslopen die ik in mijn herinnering heb weggemoffeld
en die eerst nu, nu ik enig graafwerk in het verleden heb verricht, aan het
licht treedt. Waller, zo blijkt mij nu, had het recht op toegang tot zijn
besloten avond niet tot Surinamers beperkt, het was nog veel beperkter van
opzet, veel exclusiever. Het waren uitsluitend de creolen die hij op het oog
had, de passieve, lamlendige creolen die het erbij hadden laten zitten, terwijl
de hindoestanen, die pas later na de afschaffing van de slavernij als
contractarbeiders waren aangevoerd, zich tot een dynamische groep hadden
ontwikkeld, die op velerlei gebied, maar vooral in de landbouw, de creolen had
overvleugeld. Voor Waller stond de remedie tegen deze onzalige gang van zaken al
bij voorbaat vast. Onder goede, maar vooral harde leiding moesten de creolen
weer aan de slag en als oud-planter kwam de landbouw daarvoor het eerst in
aanmerking. De opbrengst van de avond zou bestemd worden om een geschikt terrein
te verwerven en een aantal creoolse jonge mannen die de handen uit de mouwen
wilden steken bij elkaar te brengen om de grond te bewerken. Het was een zuiver
creoolse aangelegenheid, het ging om niets minder dan om de risorgimento van het creoolse volksdeel. Juist daarom moesten zijzelf
en niet anderen het geld voor dit doel bij elkaar brengen, daarom mochten alleen
creolen meedoen aan het Waller-festijn. Voor Surinamers van hindoestaanse,
Chinese of Javaanse afkomst gold Verboden Toegang.
Hoe komt het, vraag ik me nu af, dat ik deze gang van zaken, deze apartheid avant
la lettre, vergeten was? Dat ik de herinnering aan die avond heb behouden, maar
dan zodanig | |
| |
gekleurd, om niet te zeggen vervalst, dat ik haar als
uitgangspunt heb genomen voor de ontdekking van mijn identiteit als Surinamer.
Bij enig nadenken had ik toch moeten beseffen dat de hindoestanen en Javanen bij
uitstek landbouwers waren en dat voor hen de aansporingen van boer Thomas
volstrekt overbodig, ja zelfs onzinnig moeten hebben geklonken. Het ging Waller
heus niet om versterking van enig politiek bewustzijn dat na de oorlog zou
uitmonden in autonomie en baas in eigen huis. Niets van dat alles stond hem voor
ogen, het is mijn interpretatie geworden, ik heb het zoeklicht op de vraag
‘Wie ben ik’ laten vallen op een gebeurtenis die wel heeft
plaatsgevonden, maar waarvan ik het decor, de achtergrond, zodanig heb
verschoven dat de deelnemers iets anders uitbeeldden dan waarmee ze in
werkelijkheid bezig waren. Maar daar komt nog iets anders bij. Dit voorval is
daarom zo levendig in mijn herinnering gebleven, omdat ik door het bijwonen van
het feest me openlijk heb geïdentificeerd en geëtiketteerd
als creool, zonder gehinderd te worden door de gedachte dat het nog maar de
vraag was of ik als jood en blanke me tot die groep zou mogen rekenen. Creolen,
wie zijn dat?
Rudolf van Lier vermeldt in zijn in 1949 uitgekomen standaardwerk Samenleving in een grensgebied dat in Suriname tot in de twintigste
eeuw allen (ook het vee) die er werden geboren creools werden genoemd.
‘Door de aanwezigheid van een grote immigrantenbevolking uit
Azië kreeg het woord echter een nieuwe betekenis: het werd
hoofdzakelijk gebruikt om de groep aan te duiden die uit kleurlingen en negers
bestaat, waardoor het mogelijk wordt deze te onderscheiden van de afstammelingen
van de immigranten. Tot deze groep kan ook een in Suriname geboren kind van
blanke ouders behoren, indien het zichzelf daartoe rekent en door de overige
creolen als zodanig wordt geaccepteerd.’ Ik heb er toentertijd niet
bij stilgestaan. Als Joséphine de Beauharnais en Jean Rhys tot de
creolen worden gerekend, waarom ik dan niet.
Het deed mij een innerlijk genoegen om tot die groep te | |
| |
behoren en
eerlijk gezegd beleef ik dat ondanks mijn Nederlanderschap en mijn dertigjarig
verblijf buiten Suriname nog altijd zo. Ik heb door de manipulatie van het
geheugen het feest van Waller misbruikt om er iets anders, ruimers van te maken
dan het bekrompene dat het in werkelijkheid was, ik heb het omgebouwd tot iets
dat eerder de raciale tegenstellingen in het land zou overbruggen dan
verscherpen, maar dat neemt niet weg dat ik indertijd spontaan gehoor heb
gegeven aan Wallers trompetgeschal. Ik heb mij toen niet afgevraagd hoe de
andere buitengesloten bevolkingsgroepen tegen het Waller-initiatief aangekeken
hebben. Hebben ze het als een affront aangevoeld of gedacht ‘het zal
me een zorg zijn’? Het is mogelijk dat de Hollandse allochtonen, die
in die dagen nog altijd de toon aangaven, zich de ogen hebben uitgewreven:
‘Wat moet dat nou?’ maar bepaald ongerust over de
strekking van die avond zullen ze zeker niet geweest zijn, omdat Suriname in
oorlogstijd pal achter de geallieerden, Nederland en Oranje, is blijven staan.
Creool of niet-creool, het was geen onderwerp waar ik me in mijn studententijd
mee had beziggehouden. Wie van het handjevol portiers, zeelieden, muzikanten en
semi-artsen (afkomstig van de Medische school in Paramaribo) brak zich op een
enkeling na vóór de oorlog het hoofd over dergelijke
haarkloverijen? Als studentpoëet in Leiden had ik een vers getiteld
‘Creolina’ in de Virtus gepubliceerd,
maar veel verder dan het betreuren dat er geen ‘zwaar bedwelmend
mooie creoolsen’ in dat stadsdeel te vinden waren reikte mijn
gedachtengoed niet.
Ik zal niet voor de verleiding bezwijken om te gaan mijmeren over de
wispelturigheid of de onbetrouwbaarheid van het geheugen en het zou bovendien
afbreuk doen aan de deugdelijkheid van mijn memoires. Dat hebben anderen, meer
bevoegden, al eerder lang voor mij gedaan. Ik bevind mij in de bijzondere
positie, dat ik aan de hand van het door de heer Waller zelf geschreven en in
1965 uitgekomen boekje Surinaamse herinneringen van boer
Thomas kon verifiëren wat zich rondom die bewuste avond heeft
voorgedaan. (Ik ga er daar- | |
| |
bij van uit dat het herinneringsvermogen
van boer Thomas in de tussenliggende 22 jaar niet zodanig was afgezwakt dat hij
de door hem aangebrachte scheidslijnen van die avond een ander tintje heeft
gegeven.) Want wat ik hier tussen haakjes als een mogelijkheid veronderstel is
bij mij in ieder geval gebeurd. Of je het afzwakking, verdoezeling, verdringing
of legitimering zou willen noemen, vaststaat dat ik nu, met mijn neus op de
feiten gedrukt, de door Waller gevolgde methode om een op zich zelf respectabel
doel ‘Terug naar het land’ te bereiken beschamend vind.
Daarom voor mij geen ‘Speak, Memory’. Het is veeleer
‘Thank you, Memory’, jij hebt mij jarenlang het gevoel van
een lichte gêne bespaard, die ik anders bij het terugdenken aan die
avond moeilijk van mij af had kunnen schudden. Als daad van eenvoudige
rechtvaardigheid tegenover de nagedachtenis van de heer Waller past het mij om
erop te wijzen dat, zo al iemand blaam treft, Waller dat met alle bezoekers en
medewerkers van die avond deelt.
Er bestaat een leerstuk over de passieve medeplichtigheid dat in het begin van
deze eeuw door het Hof van Justitie in Suriname is ontwikkeld en sindsdien
algemeen erkende jurisprudentie is geworden. Het Hof kreeg de vraag voorgelegd
of de bewakers van een aantal zakken koffie op een schuit medeschuldig waren aan
de diefstal van de zakken door, terwijl ze van de voorgenomen diefstal op de
hoogte waren, net te doen alsof zij sliepen toen de dieven hun slag sloegen. De
bewakers meenden vrijuit te gaan omdat zij immers niet aan de diefstal zelf
hadden meegedaan. Schuldig, vanwege hun passieve medeplichtigheid aan de
diefstal, luidde het vonnis. Daders en medeplichtigen zijn even strafbaar. Als
ik dit oordeel van het Hof op de feestavond in Het Park toepas, dan betekent dit
dat wij allen, de heer Waller, de bezoekers en alle overige medewerkers in
gelijke mate schuldig zouden zijn, zo er al van enige schuld sprake is. De geest
van boer Thomas ruste in vrede.
| |
| |
Ter noodzakelijke aanvulling.
De schrijver Jo van de Walle, toentertijd regerings-voorlichtingsambtenaar, rept
in zijn in 1975 uitgekomen boek Een oog boven Paramaribo, dat
over de oorlogsjaren in Suriname handelt, met geen woord over dit opmerkelijke
festijn, misschien omdat hij tot een groep behoorde die op die avond buiten de
poort zou worden gehouden. Wel heeft hij de heer Waller in Paramaribo ontmoet en
daar in zijn boek verslag van gedaan. Het sluit tot op zekere hoogte aan bij
mijn weergave van Wallers gedachtengang, maar gooit er nog een niet zo aardig
schepje bovenop. Ik citeer: Waller waardeerde de hard werkende
hindoestaanse en Javaanse boertjes best. ‘Maar,’ zei
hij ‘het land Suriname, is van ons. Van de Surinamers. Surinamers
zijn mensen van hier. Zij zijn creolen, ingeborenen, ingezetenen. Het woord
creool betekent niet neger,’ vervolgde hij, ‘het
betekent van hier. Een koe die bij ons een kalf krijgt, krijgt een creools
kalfje. Dat is een kalf van hier, snap je!’
‘Als een hindoestaanse een kindje krijgt,’
vroeg ik bescheiden, ‘is dat dan geen creooltje?’ Hij
keek me met zijn donkere, glanzende ogen verbijsterd aan en schudde het
hoofd over zoveel onbegrip. Toen hij schokschouderend wegliep, kreeg ik de
indruk dat er in Suriname een klassenstrijd gaande was, tussen stad en
land.
Ik heb altijd gerede twijfel over de gevatheid van schrijvers bij de weergave van
een gesprek dat tientallen jaren geleden gevoerd is. Dat neemt niet weg dat het
niet bepaald onschuldig beeld dat Van de Walle hiermee oproept, en daar gaat het
om, trefzeker is.
Hoe heerlijk argeloos bezong de straatzanger Thijm in mijn jongensjaren het
huwelijk, de idylle, tussen een hindoestaanse heer en een creoolse dame. Het
moet toen een opzienbarende gebeurtenis zijn geweest en Thijm heeft, onder de
indruk van dit gebeuren, het klaargespeeld om drie in Suriname gesproken talen
in een vierregelig lied te stoppen. Goedoe, goedoe Thijm, bij hem is er nog geen
sprake van concurrentie en rassentegenstelling, wel van een eerste schuchtere
toenadering:
| |
| |
Een hindoestaan zocht een bruid
betoverde met zijn toverkruid
Goed zo (aanstaande) moeder, heb je het naar je zin?
(Vertaald met behulp van Hein Eersel.)
|
|