| |
| |
| |
Varen
‘We gaan naar Jezus!’ Deze uitroep, die een martelaar des
geloofs niet zou hebben misstaan, is niet van mij. Ze is van Swildens, de tweede
stuurman van de Flora, toen het schip door een granaat van een
Duitse U-boot getroffen werd en in brand vloog. De Flora voer
op dat moment in de Caribische zee waar het wemelde van Duitse duikboten.
Amerika was nog maar pas in de oorlog, het konvooistelsel concentreerde zich
voornamelijk op de Atlantische Oceaan om Engeland op de been te houden.
Bovendien liep de Flora, zoals de meeste kleinere schepen van
de knsm, de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij,
aanzienlijk langzamer dan de Duitse duikboten.
Dim Vermeulen, afkomstig uit Brazilië waar zijn vader een
landbouwbedrijf had, en ik waren de twee kanonniers op het schip. We dienden
beiden als soldaat in de Prinses Irenebrigade in Wolverhampton en hadden ons
opgegeven toen er vrijwilligers werden gevraagd voor kanonnier bij de
koopvaardij. Het leven in het kamp Wolverhampton was, nadat de opleiding achter
de rug was, weinig opwindend. Wachtlopen en nog eens wachtlopen. Het leek in die
eerste tijd, eind 1941, begin 1942 of er meer officieren dan soldaten waren en
het zag er naar uit dat er van een invasie op het vasteland voorlopig niets zou
komen. Wij hadden het natuurlijk zo slecht nog niet, om de zoveel weken hadden
we weekendverlof en konden dan naar Londen gaan, waar ik steevast in de
Odeninobar mijn vrienden uit andere diensten, de Marine en de Luchtmacht,
ontmoette. Het karige traktement van een soldaat - drie shilling per dag - was
nooit een bezwaar, want sommigen van mijn vrienden hadden de rang van officier
en ook waren er altijd wel vrouwen die er een patriottische eer in stelden om
geallieerde soldaten, of het nu Hollanders, Polen of Noren waren, aan een
drankje te helpen. Er heerste een | |
| |
opgewekte stemming, de
bombardementen op Londen konden daar geen afbreuk aan doen. Iemand vertelde laat
in de avond een verhaal over de soldaten, die in 1798 met Prins Willem v vanuit
Scheveningen naar Engeland waren overgestoken. Ze keerden pas in 1813 of 1815,
toen Napoleon goed en wel verslagen was als oude mannen in Nederland terug. Het
kon ons niet deren, jong als we waren beseften we niet eens dat een aantal van
ons nooit zou terugkeren.
Dim en ik en nog zo'n zestig anderen kregen een spoedopleiding in Liverpool.
Vandaar naar New York waar we werden ingedeeld. Zeggenschap daarin hadden we
niet, het was als een loterij zonder nieten, maar wel met hogere en lagere
prijzen. De waardering van de prijzen hing weer van de persoon af die ze trok,
The Blue Caribbean stond bij mij hoog genoteerd, de Noordelijke IJszee
daarentegen ijselijk laag en waarachtig het geluk was met mij. Ik werd samen met
Dim op de Flora geplaatst die op de warme zee voer. Eenmaal op
het schip kwamen we erachter dat de bemanning er andere gedachten over het geluk
op nahield. Zij was, zonder defaitistisch te zijn, ervan overtuigd dat we in
deze wateren de duikboten niet konden ontlopen. Dat was op zichzelf geen reden
tot kankeren, de ontevredenheid richtte zich meestal op de lage gevarentoeslag
die de heren in Londen Jan de zeeman hadden toebedacht. Kapitein De Haan, een
oud marine-officier, zag er op toe dat de Flora er piekfijn
uitzag. Als zij - Flora is uiteraard vrouwelijk - dan toch ter
ziele moest, dan met een tot in de puntjes verzorgd uiterlijk. Dat betekende wel
dat Dim en ik telkens als het schip in een haven lag aan de slag moesten met
bikken en teren en meer van dat soort huishoudelijke bezigheden.
Omdat de Flora niet in konvooi voer en we zelden een ander
schip zagen overviel ons, mij althans, het gevoel van Alleen op de Wereld. Ik
had dat gevoel al eerder leren kennen toen ik na uit bezet Nederland ontsnapt te
zijn in mijn eentje dwars door Rusland reisde op weg naar Japan. Het zou mij in
het | |
| |
verdere verloop van de oorlog nog vaker overkomen en misschien
heeft het wel niets met de oorlog te maken, maar is het gewoon een deel van mijn
habitus of mijn innerlijk gesteldheid. Net zo min als ik gezelschap om me heen
voortdurend kan verdragen, net zo min ben ik bestand tegen een lang aanhoudend
gevoel van alleen zijn. Op de Flora uitte zich de onrust in
een door de omstandigheden bepaalde vorm. Het kon gebeuren dat je op een nacht
besloot niet in je hut te gaan slapen en dan maar een matras en een kussen naar
het dek sjouwde. En de volgende nacht, die in niets verschilde van de vorige,
sliep je weer rustig in je eigen bed. Het had meer te maken met het samengaan
van de zekerheid en de onzekerheid waarin we leefden, de zekerheid dat de
confrontatie met de U-boot elk ogenblik kon gebeuren, de onzekerheid van het
wanneer. Niemand zei er wat van als ze mij met het matras zagen sjouwen, ik
vroeg ook niets als ik een ander datzelfde op een ander tijdstip zag doen.
Eén keer bij stormachtig weer ter hoogte van San Domingo, terwijl het
schip gevaarlijk heen en weer schommelde en een wervelstorm in aantocht was kwam
er een Amerikaanse destroyer langszij en riep ons via een scheepstoeter toe:
‘Submarine in vicinity, get out of this area as quick as possible,
good luck brother.’ Het geluk - hoe vaak heb ik het woord geluk niet
al gebruikt - was met ons, we kwamen behouden in Port au Prince, de hoofdstad
van Haïti aan, waar we een paar dagen bleven liggen om sisal te
laden. Dat laden verliep nogal traag, de havenarbeiders, elders een breed
geschouderd, gespierd soort mannen, zagen er belabberd mager en uitgemergeld uit
en van opschieten was geen sprake. Er bleef genoeg tijd over om 's avonds te
passagieren, maar onze excursies strekten zich niet verder uit dan tot de
dichtstbijzijnde bars annex hoerenkasten. De meisjes uit het aangrenzende San
Domingo bleken vanwege hun lichtere huidskleur de voorkeur van de klanten - wat
waren wij anders? - te genieten.
Ik kocht, leesgraag als ik ben, een krantje en las dat de | |
| |
President
in een rede tot de volksvertegenwoordiging zijn bezorgdheid over de toestand van
zijn land had uitgesproken: ‘les cheveux gris du coeur’.
Daar bleef het niet bij. Op een avond kwam de agent van de maatschappij, een
Haïtiaan, aan boord. Ik zat aan dek en maakte kennis. De hofmeester,
Lodewijks, een belezen man, voegde zich bij ons en zorgde voor een verrukkelijke
rumpunch, rum de Barbancourt. Een mens vergeet namen, gezichten en wat niet al,
maar deze rumpunch is me bijgebleven als een dierbaar souvenir uit die doodarme
republiek. Ons gesprek ging niet over de oorlog, niet over de economie, de agent
had het over de literatuur, er vloeiden namen over en weer, bekende en
onbekende. Waar heb ik tijdens de oorlog ooit zo'n gesprek gehad? Nergens,
geloof ik. Ik meen ergens gelezen te hebben dat de vlieger en schrijver Saint
Exupéry eens een avond op het eiland Réunion moest
doorbrengen en daar toen tot zijn verbazing met een groep inheemsen kennis
maakte, die tot en met op de hoogte waren van de Franse literatuur. Dat was nog
in volle vredestijd en het kan een uitgelezen gezelschap zijn geweest. In dit
geval was het iets unieks. De agent kwam om wat zaken te bespreken, bleef aan
dek even uitblazen, we kwamen in gesprek en zie daar, het grijs dat het hart van
de president omfloerste was geweken.
Ik heb mij toen niet de vraag gesteld of liefde voor het boek ook niet een vorm
van escapisme kan zijn. Gelukkig maar, als ik dat gedaan zou hebben zou ik er
waarschijnlijk niet uit zijn gekomen. Zelfs nu nog, zoveel jaren later, kan ik
daar geen afdoend antwoord op geven. Sedert zo'n eminent criticus als Edmund
Wilson Conrads' The Heart of Darkness and Kafka's Metamorphosis in zekere zin tot de Tales of Horror
rekent, waarbij de Horror niet van buiten in spookgedaante op ons af komt maar
in onszelf zetelt, is mijn onzekerheid in dit opzicht toegenomen. Zoals een
ander van tuinieren houdt lees ik voor mijn plezier. Als ik iets zal missen als
ik er straks niet meer ben - gesteld dat ik in The Void iets
zou kunnen missen, - dan zijn het wel mijn boeken, zowel mijn lievelingsboeken,
| |
| |
die ik in een kast dicht bij mijn bed heb staan, als de boeken
die nog geschreven zullen worden en zich daar dan een plaats moeten veroveren.
Waaruit blijkt dat mijn onthechting nog altijd haar volle wasdom niet heeft
bereikt en mijn inhaligheid in dit opzicht tot over het graf heenreikt. Al dit
soort overwegingen speelden natuurlijk tijdens mijn aanwezigheid op de Flora geen enkele rol. In het hiernamaals geloofde ik niet,
met het geloofsartikel ‘De doden zullen eens weder
herleven’ had ik afgedaan, de aantrekkelijkheid van het boeddhisme
met een schier eindeloos voortrollende reïncarnatie had nog geen vat
op mij. Een achteraffe reconstructie van toenmalig denken en voelen is na meer
dan vijftig jaar een hachelijke onderneming. Als ik ervan uitga dat de drang tot
overleven een van de machtigste drijfveren in het bestaan is, en als ik er dan
de bereidheid om je in te zetten met de gerede kans om je leven erbij in te
schieten aan toevoeg, dan is het zo'n beetje in een notedop samengevat. Voor de
een zal dat samengaan van twee uitersten ongetwijfeld minder vanzelfsprekend
zijn uitgevallen dan voor de ander, het kwam er toch op neer dat we met z'n
allen in hetzelfde schuitje, de Flora, zaten.
Overdrijf ik? Ik meen van niet. In de eerste helft van 1942 zijn er alleen al op
de route van de Amerikaanse Oostkust een 200 schepen verloren gegaan, waarvan
sommigen met man en muis. Het Caribisch zeegebied was zonder afweermaatregelen
een waar jachtterrein voor de U-boten. In mei en juni zijn ruim honderd schepen
tot zinken gebracht. Eerst na juli toen er konvooibescherming werd geboden
verbeterde de toestand aanmerkelijk en gingen er bijna geen schepen meer op deze
route verloren. Als ik een enkele maal terugdacht aan die armzalige nachten dat
ik met Rob en Kees op onze vlucht in een bootje op Het Kanaal zwalkte voelde ik
me, hoe onwaarschijnlijk dat ook mag klinken, mateloos voldaan. Wat me toen niet
gelukt was, wat bijna was uitgelopen op een onvermijdelijke en nutteloze
ondergang waarin je je maar had te schikken, had ik toch voor elkaar gekregen.
Het beant- | |
| |
woordde aan mijn eergevoel, niet tegenover anderen, maar
tegenover mezelf, om mee te kunnen doen aan de oorlog die nog gewonnen moest
worden. Ik had de vernedering willen ontvluchten - de gedachte aan Auschwitz en
wat daarmee samenhing was toen nog niet eens geboren, - de ontluistering van een
ingeboren maar in toom gehouden trots, dat begreep ik nu, waarmee ik de wereld
om me heen totnogtoe had bekeken. Waar deze gesteldheid op berustte mag Joost
weten, de natuurlijke eenvoud van mijn moeder, die zonder dat zij daar erg in
had van haar uitging, heeft mij altijd als lichtend voorbeeld voor ogen gestaan,
zonder dat ik in de verste verte dat ideaal heb benaderd. Het had allemaal denk
ik iets met elkaar te maken, angst om dood te gaan en het op de koop toe nemen
dat je kon sneuvelen waren niet langer elkaar uitsluitende begrippen. Het een
overlapte het ander, verschoof telkens, was nooit helemaal weg. Omdat je er niet
voortdurend bij stilstond leek het soms erop of doodgaan naar eigen believen van
dag tot dag uitgesteld kon worden. Er was trouwens aan boord van zo'n klein
schip als de Flora geen aalmoezenier die je aan je hoofd
zeurde met de grote levensvragen, hij zou ze trouwens niet eens behoeven te
stellen, want wat zou hij ons meer kunnen meegeven dan Good luck, brother. Kan
het zijn dat ik als jood dat allemaal sterker aanvoelde dan een ander, die met
dat soort problemen niet op dezelfde manier als ik geconfronteerd werd? Ik weet
het niet, misschien zinspeelde mijn vriend Appie, in opleiding voor piloot,
daarop toen hij me schreef dat hij begreep waarom ik dienst genomen had op de
koopvaardij. Dat was echt iets voor hem, vliegeniers keken op de langzaam
voortploeterende schepen vanuit de hoogte meewarig neer, terwijl de zeevarenden
op hun beurt hun hart vasthielden voor de gevaren die de vliegers te wachten
stonden.
Het was op een van die heldere maanovergoten nachten die je op de Caribische zee
hebt toen de Flora beschoten werd. Verrukkelijk als zulke
nachten zijn leverden ze voor de sche- | |
| |
pelingen het grootst mogelijke
gevaar op: het silhouet van het schip was door geen verduistering aan het zicht
te onttrekken. Dim had me net afgelost, maar ik was op het platform waar het
kanon was opgesteld wat blijven hangen om van de avondlucht te genieten.
Plotseling zagen we een lichtflits, we richtten het kanon en het leek wel of de
wederzijdse granaten elkaar passeerden voor ze neerkwamen. De granaat van de
U-boot sloeg meteen in. De machinekamer was getroffen, het schip kwam stil te
liggen en vloog in brand. Van de andere kant werd er nu ook op ons geschoten. We
hadden de indruk dat we ons tussen twee duikboten bevonden en bleven
terugschieten, maar konden, omdat we geen lichtspoorammunitie hadden, niet
uitmaken waar onze granaten precies neervielen. We meenden heel even op het
water een blauwe steekvlam gezien te hebben, maar hadden geen idee wat dat kon
zijn. Toen de Flora gevaarlijk begon te hellen besloot de
kapitein dat het tijd was om in de reddingsboten te gaan. Een van de twee boten
was zwaar beschadigd en met een propvolle reddingsboot voeren we op de kust af.
De dodelijk getroffen eerste machinist stierf al rochelend in de boot. Voor we
weg voeren zagen we op een veilige afstand om niet meegezogen te worden de Flora langzaam kapseizen, zich nog eenmaal flauwtjes oprichten
en toen in het water verdwijnen. Van kapitein De Haan kregen Dim en ik een
getuigschrift. (z.o.z.)
Vooral het criterium ‘uitstekend’ deed me goed. Het bracht
me terug naar mijn schooltijd in Paramaribo. In de rapporten van de
Hendrikschool stond links boven in de hoek de betekenis van de cijfers
aangegeven: 8 was goed, 9 was zeer goed, 10 was uitstekend. Van herplaatsing is
het niet gekomen. Ik werd weer in het leger opgenomen en kreeg in Suriname een.
officiersopleiding.
In 1986 verschijnt het indrukwekkende standaardwerk van de historicus K.W.L.
Bezemer Geschiedenis van de Nederlandse Koopvaardij in de Tweede
Wereldoorlog. Hij heeft als enige in Nederland de archieven van de
Britse Admirality, waar zich
| |
| |
de journalen van de Duitse U-boten bevinden, mogen raadplegen. Uit het logboek
van de U-159en de scheepsverklaring van kapitein De Haan heeft
Bezemer de werkelijke toedracht van het verloren gaan van de Flora kunnen reconstrueren.
‘De Flora (1417 ton) was op 4 juni, onder kapitein
A. de Haan, met een lading stukgoederen uit “een Amerikaanse
haven” naar Curaçao vertrokken. De bemanning telde 31
koppen en er waren 6 passagiers aan boord. De 13de juni trof men twee
reddingsboten met schipbreukelingen aan, die werden opge- | |
| |
pikt. Zij
waren afkomstig van drie vernietigde schepen en bevonden zich vier dagen op zee.
In verband met de toestand van deze mensen en het tekort aan drinkwater op zijn
eigen schip, besloot kapitein De Haan zijn route te wijzigen en de geredden naar
Cristobal te brengen. De volgende dag werden zij daar afgeleverd en na nog enige
lading te hebben ingenomen ging het door naar Curaçao.
In de vooravond van 17 juni, om 20.15 uur, kreeg de kapitein op de brug telefoon
van de kanonnier dat hij een flauw licht zag over bakboord. Vlak daarna hoorde
De Haan een schot, dat aan bakboord in de midscheeps bleek te zijn ingeslagen.
Onmiddellijk hard stuurboord uitdraaiend gaf de kapitein, die zich niet direct
gewonnen wilde geven, order het vuren te beantwoorden. Wij zullen hieronder zien
hoe de tegenstander daardoor aanvankelijk in moeilijkheden kwam, helaas
blijkbaar zonder dat men zich dit op de Flora voldoende
realiseerde. Reeds spoedig volgden er nieuwe inslagen; de bakboordsboot werd
zwaar beschadigd, het licht ging uit, de machine stopte, het stuurgerei geraakte
onklaar en er ontstond brand. Het was een groot wonder dat slechts een der
opvarenden, de 3de machinist, B. van Voorthuisen, ernstig getroffen was en wel
direct door het eerste schot. Het schip werd nu verlaten met de
stuurboordsmotorsloep, waarin een groot deel van de bemanning had plaats
genomen. Op enige afstand werden de verdere gebeurtenissen afgewacht; men zag de
Flora ondergaan. Even daarna verscheen een onderzeeboot,
die “om enige bijzonderheden vroeg” en vervolgens
verdween. Teruggaande naar de plaats des onheils werd de vol water staande
bakboordsboot gevonden met de overige bemanningsleden, die werden overgenomen.
Vervolgens ging het op de kust van Colombia af, slechts een 12 mijl verwijderd.
De volgende nacht kon men landen en wel in het plaatsje La Pajaro, niet ver van
de grotere kuststad Rio Hacha. Met de eigen sloep en twee assisterende
gouvernementsboten ging het door naar Rio Hacha, waar de schipbreukelingen
gastvrij en liefderijk werden ontvangen. Helaas was Van Voorthuisen | |
| |
inmiddels overleden. Hij werd plechtig ter aarde besteld in Rio Hacha. Kort
daarna vertrokken allen naar de Colombiaanse hoofdstad Barranquilla; hier werd
op 22 juni de scheepsverklaring afgelegd voor de Nederlandse consul.
De Flora was vernietigd door de U-159, op 15
mei onder luitenant-ter-zee 1ste klasse Witte uit Lorient naar het
Caribische-zeegebied vertrokken. In de namiddag van de 17de verkende Witte niet
ver van de kust van Colombia een schip, dat hij besloot 's avonds met zijn 3,7
cm-kanon aan te vallen. Om 20.15 vuurde hij, van 800 m, zijn eerste granaat af;
het was meteen een treffer. De onderzeebootcommandant beschrijft in zijn
journaal hoe het getroffen schip direct scherp afdraaide en het vuur
beantwoordde. “Dat is vervelender, vooral op deze kleine afstand. Ook
ik draai nu, met volle vaart, eerst af.” Het doel bleef doorvuren en
reeds spoedig liepen het schip en de U-159, maar nu op grotere
afstand, naast elkaar op. Na enkele minuten boekte het beschoten schip van zijn
kant een voltreffer op de tegenstander (“ein glücklicher
10,5 Treffer ins achtere Deckshaus”) Witte dacht dat het schip, door
de rook van de op de U-159 ontstane brand, niet meer zuiver
kon schieten. Daarom wilde hij het niet opgeven, hoewel het schip
“schon verdammt gut eingeschossen” was, maar nu steeds
miste. Toen er brand uitbrak op de Flora (Witte wist niet dat
het om dat schip ging) was de strijd beslist. Men zag hoe boten werden
gestreken; spoedig stond het schip in lichtelaaie en ik geef bevel het vuren te
staken - het stoomschip kentert brandend over stuurboord - ik ga naar een
reddingsboot (het is een motorreddingsboot) en hoor van de tamelijk stuurse
inzittenden als naam Flomar, van 5551 ton.’
Aldus Wittes ktb, dat we deels letterlijk aanhaalden. Ook nu
werd de naam van het door de U-boot vernietigde schip niet goed verstaan. Flora werd Flomar, een Amerikaans schip van
inderdaad 5551 ton - natuurlijk aanzienlijk meer dan de 1417 ton van de Flora. Op 13 juli was de U-159 terug in
Lorient.
| |
| |
Dit relaas brengt meer dan veertig jaar later twee feiten aan het licht. Het
eerste en meest glorieuze is dat wij met ons kleine 3-inch kanon wel degelijk
een voltreffer op de U-boot hebben geplaatst en wel zodanig dat hij terug moest
naar zijn thuishaven in Duitsland en geen verder onheil kon aanrichten in de
Caribische wateren. En hiermee was onze waarneming van de blauwe steekvlam die
als ongeloofwaardig ter zijde was geschoven gerehabiliteerd.
Het tweede opmerkelijke is dat wij er altijd vanuit zijn gegaan dat twee
duikboten ons schip beschoten hadden, terwijl nu blijkt dat de U-159 om de Flora heen gevaren heeft. Het doet me
denken aan de titel van een boek van de Russische filosoof Leo Sjestov Crisis der Zekerheden. (Niet aan de inhoud van het boek, al
kan het geen kwaad om eraan herinnerd te worden ‘dat als God verboden
had pruimen of peren te eten en Adam Hem daarin ongehoorzaam was geweest, de
gevolgen dezelfde geweest zouden zijn.’) Hoezeer een mens blakend van
waarheidsliefde kan dwalen blijkt uit het feit dat ik nog maar een paar jaren
voor het uitkomen van het boek van Bezemer aan Jos de Roo het een en ander over
het zinken van de Flora had verteld en het toen nog had over
twee duikboten. Over de blauwe steekvlam, die toen al jaren naar het rijk der
fabelen was verwezen, heb ik toen niet eens meer durven reppen.
|
|