| |
| |
| |
Op weg naar Tokio I
Ik probeer bij het oprakelen van wat ik nu wil gaan vertellen gewoon bij het
begin ervan te beginnen om niet ergens middenin verzeild en verstopt te raken.
De moeilijkheid zit hem daarin dat bij dit begin een ander voorafgaand begin
zich aandient dat ik niet zonder meer kan weglaten omdat anders de innerlijke
samenhang komt te ontbreken en daar gaat het mij juist om. Om niet helemaal op
Adam en Eva terug te vallen heb ik daarom gekozen voor een resumé van
die gebeurtenissen die ogenschijnlijk niets met Tokio te maken hebben maar toch
daarop uitlopen.
Ik bevond mij in Tarakan toen Japan op 15 augustus 1945 capituleerde en kreeg de
opdracht om me per vliegtuig naar Brisbane te begeven. Vandaar zou het eerste
schip met de omineuze naam de Van Heutz met een paar honderd
militairen en burgerpersoneel naar Java vertrekken. Dat vertrek ging met een
paar moeilijkheden gepaard, omdat de Australische havenarbeiders na het
uitroepen van de Republiek door Soekarno weigerden Nederlandse schepen te laden.
Omdat staken in Australië zelfs tijdens de oorlog een veel voorkomend
verschijnsel was werd dat nogal gelaten opgevat. Het betekende wel dat het schip
door de troepen zelf moest worden geladen. Ondanks deze vertraging begaven we
ons welgemoed aan boord. Onder de passagiers bevond zich ook kolonel Spoor, toen
nog geen generaal, het hoofd van de nefis, de militaire
inlichtingendienst. Die dienst was blijkbaar beter op de hoogte van de situatie
in de buitengewesten dan van die op Java, waar ze tijdens de oorlog geen voet
aan de grond heeft kunnen krijgen. In ieder geval begon de luchthartige stemming
aan boord om te slaan toen de radioberichten vanuit Batavia steeds
verontrustender luidden. In plaats van een hartelijk welkom voor de bevrijders
van Indië - en dat waren we toch - moesten we op een vijandige
ontvangst rekenen.
Dat laatste viel nogal mee. In Tandjong Priok, waar we op 4 | |
| |
oktober
aankwamen, wapperden weliswaar overal de roodwitte vlaggen van de Republiek op
de daken, maar er werd niet op ons geschoten. De verwarring in Batavia-Djakarta
was groot, het rood-wit en het rood-wit-blauw gaven aan welke gebouwen al dan
niet door de aanhangers van de Republiek bezet waren. In mijn herinnering waren
dat alle politiekantoren en een kantoor van een Indonesisch dagblad dat openlijk
tot revolutie opriep. Ik weet dat zo goed, omdat een vriend van mij, die zich
ergerde dat dat zo maar kon, me tevergeefs voorstelde om het zonder bevel van
hogerhand op onze beurt te gaan bezetten. De eerste paar dagen werd ik samen met
een stuk of wat anderen ondergebracht in een groot flatgebouw tegenover een
spoorwegstation. Tot onze verbazing bleven de treinen rijden. Omdat we er niet
zeker van konden zijn dat de reizigers die naar Djakarta kwamen uitsluitend
vreedzame groente - en kippenverkopers waren, stelden we volgens een rooster een
reguliere bewaking van het gebouw in. Meneer Bloem, voor de oorlog het hoofd van
de Weeskamer, in mijn ogen een man op leeftijd, had de nachtdienst. Nu had
meneer Bloem nog nooit van zijn leven een geweer in handen gehad, zodat eerst
een kortstondige instructie daaraan voorafging. We hielden ons hart vast dat als
zich iets voordeed - wat gelukkig niet het geval is geweest - meneer Bloem zich
in zijn voet zou schieten.
Na een paar weken van betrekkelijk niets doen in een chaotische stad waar af en
toe zonder aanwijsbare reden een plotseling heftig schieten losbarstte, kreeg ik
de opdracht om naar een legerkamp in de buurt van het kleine vliegveld
Ketjilitan te gaan om een overspannen vaandrig af te lossen. Het kamp werd
vrijwel iedere avond aangevallen door groepen peloppors, de
jonge heethoofden van de Republiek. Schoten vielen, je hoorde hun stemmen
‘madjoe, madjoe’ (vooruit, vooruit) in de duisternis, maar
de scherp gepunte bamboe omheining, het mijnenveld en het mitrailleurvuur
hielden hen op een afstand. Er was beslist geen paniek en zolang ik in het kamp
was is er nooit een van de onzen getroffen. Ik was | |
| |
meer beducht om
door een kogel van een van onze eigen ‘trigger-happy’
Ambonese soldaten in de rug geraakt te worden dan door een schot van de
aanvallers. Hoe gemoedelijk ons leven ondanks dat alles toch verliep blijkt uit
het feit dat de officieren in het kamp op last van de kolonel iedere
zondagmiddag in het nabijgelegen recreatieoord - de naam ben ik vergeten,
Polonia of iets dergelijks - moesten dansen met vrouwen uit een pas bevrijd
vrouwenkamp. De vrouwen zagen er na zo veel doorstane ellende niet uit en ze
misten voorlopig de kleren en toiletbenodigdheden om daar wat aan te doen. Voor
de vrouwen was het een pretje en we hebben ons best gedaan om hen te doen
geloven dat dat ook voor ons gold. Ik vermoed dat dit recreatieoord de enige
plek ter wereld is geweest waar het dansen op zondag op een dienstbevel
berustte.
In een afgesloten kamertje in het kamp trof ik een gevangene aan. Het was een
Indonesische journalist, verdacht van nauwe betrekkingen met de vijand - de
republikeinen. De man, even oud als ik, had verse brandwonden op zijn rug. Toen
ik hem vroeg hoe hij daaraan was gekomen zei hij dat hij door de vaandrig met
een gloeiende klewang ondervraagd was.
Ik dwaal even af. In het heel bijzondere, van humanisme ademende boek Indonesische overpeinzingen van Sjarazad, (pseudoniem voor
Soetan Sjahrir, die de eerste minister-president van de Republiek zou worden,)
dat in 1945 in de vorm van een quasi-dagboek van de destijds op Boven-Digoel en
Banda-Nera geïnterneerde schrijver is uitgekomen, maar dat ik eerst
nu aandachtig lees, stoot ik op: ‘Driehonderd jaar hebben wij hier al
met klewang en knuppel geregeerd,’ zegt Zijne Excellentie De Jonge,
‘en over driehonderd jaar zullen we het nog wel doen,’
verzekert hij ons middels de correspondent van de Deli
Courant. De door Sjahrir aangehaalde woorden van de G.G. ‘met
knuppel en klewang’ dringen nu pas in hun volle omvang tot me door.
Het is mijn taak om inlichtingen van de journalist, die een belezen man is en
goed Nederlands spreekt, los te krijgen. | |
| |
Omdat de gloeiende klewang
hem niet tot spreken gebracht heeft probeer ik het op een andere, meer bij zijn
beroep passende manier. Na een aantal gesprekken, waarbij ik tracht hem ervan te
overtuigen dat een aantal niet of nauwelijks opgeleide republikeinse soldaten
het niet zullen kunnen opnemen tegen het Nederlandse leger dat straks voet aan
wal op Java zal zetten, geef ik hem potlood en papier om zijn door mijn toedoen
verhelderde inzichten op te schrijven. Vreemd als het klinken mag, ik ben niet
bijster geïnteresseerd in wat hij allemaal opschrijft. Zonder
geschoold te zijn in de techniek van ‘brainwashing’, besef
ik maar al te goed dat wat hij nu opschrijft om ons te plezieren hem een niet
geringe mate van binnenpret moet bezorgen. Overtuigd als ik ben dat mijn aanpak
evenmin als die met de klewang enig nuttig effect zal sorteren, sla ik maar een
vluchtige blik in zijn schrijfsels en stop ze weg. Twee ervan heb ik bewaard en
al die jaren van het ene land naar het andere met me meegesleept. Waarom
eigenlijk? Ik stel mezelf die vraag zonder een passend antwoord daarop te
vinden. Beslist niet om me dagelijks te herinneren aan een lichtelijk
beschamende vertoning, want zo zag ik dat toen niet en die paar vellen papier
lagen boven op de zolderverdieping zonder enige toelichting in een vergeelde
enveloppe te rusten om nooit meer boven water te komen. Nu liggen ze dan weer
voor mij op mijn bureau en ik zie tot mijn verbazing dat hij, opgesloten in zijn
kamertje in het kamp, zijn opstel, als ik dat zo noemen mag, een titel heeft
gegeven en het met zijn naam Soejadi Hadikoesoemo heeft ondertekend. Mijn arme landgenoten heet een van die opstellen dat zo
begint:
Mijn arme landgenoten, welk lot is u wel beschoren in deze
moeilijke dagen? Gij wordt weggehaald van Uw gezin, van Uw werk, van Uw
sawah. Gij wordt opgezweept voor een opstand. Goede sprekers, de kranten,
gevechtsoefeningen met puntige bamboes. Alles werkt mee om u klaar te maken
voor een hardnekkige tegenstand. Maar net als ik hebben de mees- | |
| |
ten onder U zich, geloof ik, vergist. Ik dacht dat we
ons toen klaarmaakten voor een opstand tegen de Japanners. Hebben wij de
vuisten niet gebald, de tanden geknarst, toen miljoenen van onze broeders
uit de dessa's werden weggehaald en zij gedwongen werden zich dood te
werken?...
En nu de vrede er eenmaal is, wat doet gij nu? Gij verzet u tegen
het Ned. Ind. Leger, dat een onderdeel vormt van het geallieerde Leger. De
extremisten hebben op Soerabaja generaal Mallaby vermoord. Moet heel het
Indonesische volk of minstens heel Java daarvoor boeten? Is dat billijk? Wat
hebben onze vrouwen en kinderen, de ouden van dagen, de eenvoudigen van
geest, gedaan dat zij moeten boeten voor de daad van enkele extremisten? Wij
willen vrijheid, goed, wie wil nu geen vrijheid, ik net zo goed als u allen,
wij allemaal koesteren dezelfde verlangens.
Uit wat hij schrijft blijkt duidelijk dat hij een verschil maakte tussen de
volgens hem op vrede gerichte politiek van de leiders Soekarno en Hatta en het
onbesuisde optreden van de extremisten. Hij noch ik wist toen nog wat hem boven
het hoofd hing. Want toen het bericht kwam dat Engelse journalisten het kamp
wilden komen bezoeken vormde de journalist met de brandwonden op zijn rug een
voor ons hinderlijke aanwezigheid. De kolonel suggereerde - het was geen bevel,
louter een suggestie - dat het probleem uit de wereld zou zijn als de journalist
bij een van de nachtelijke aanvallen van de peloppors dodelijk geraakt zou
worden. Hij liet het aan mij over. Er bestond dus na de klewang en de
brainwashing nog een derde methode: moord. Zo kwam het op mij
over. Er is niets gebeurd. De Engelse journalisten zijn niet gekomen. Toen ik
het kamp kort daarna verliet om naar Timor te gaan was hij er nog. Ik mag hopen
dat hem verder niets is overkomen.
Toen ik in Timor als auditeur-militair moest gaan optreden - ik was inmiddels tot
kapitein bevorderd - was er een merkbare verandering in mijn opvattingen
gekomen. Dit was niet de oorlog die mij bij mijn vlucht uit Holland voor ogen
had | |
| |
gestaan. Voor de volle honderd procent had ik mij in mijn
denken achter het beleid van de Nederlandse regering en daarmee van de
geallieerden geschaard. De oorlog is een en ondeelbaar, daar ging ik vanuit, of
het nu Duitsland of Japan betrof. Met dat denkpatroon had ik zonder enig
gewetensbezwaar tijdens de oorlog op Tarakan doodstraffen kunnen eisen tegen
Indonesiërs wegens collaboratie met de vijand. Nu de oorlog voorbij
was en de revolutie was uitgebroken veranderde dat patroon volledig. Ook zonder
partij te kiezen voor de revolutie, want daar was ik nog lang niet aan toe,
begon ik in te zien dat voor Indonesiërs het begrip collaboratie met
de vijand iets heel anders was dan wat het in onze ogen betekende. Natuurlijk
waren daar ook wreedheden en verraad zelfs tegen de eigen volksgenoten
binnengeslopen, maar het begrip als zodanig had voor mij zijn dwingende kracht
verloren. Ik durf niet met mijn hand op mijn hart te verklaren dat ik het
bedwingen van de revolutie als het begin van een koloniale oorlog zag, er waren
in die eerste maanden na de capitulatie van Japan nog zoveel andere dingen die
een rol speelden en in mijn ogen was het belangrijkste dat de mensen uit de
kampen moesten worden bevrijd en beschermd. Maar daardoorheen woelde
onmiskenbaar het gevoel dat hier een vrijheidsstrijd gaande was, ik wilde daar
niets mee te maken hebben, ik wilde weg uit het leger, terug naar Nederland. Op
mijn verzoek tot demobilisatie werd afwijzend beschikt. Ik behoorde in dienst te
blijven tot zes maanden na de oorlog en de oorlog duurde blijkbaar nog voort.
Overigens viel er in Timor weinig of niets van de revolutie te merken. Geen
rood-witte vlaggen, geen optochten, geen schoten. Toch was de oorlog hier niet
onopgemerkt voorbijgegaan, integendeel. Koepang, de pittoreske hoofdstad van
Nederlands Timor, bestond niet meer. Er stond geen huis overeind, het lag te
dicht bij Darwin, vanwaar de Australische luchtmacht, waaronder ook het
Nederlandse achttiende squadron viel, opereerde. Een paar stenen leeuwen, eens
de bewakers van Chinese eethuizen en tempels, stonden nog overeind. | |
| |
Dat was alles. In het nabijgelegen Bakoenase was een bestuurscomplex
geïmproviseerd. Ik deelde mijn hut met Faure, een landbouwingenieur
die op Macassar gevangen had gezeten. We werden al gauw goede vrienden, hij
doodernstig en ik, die hoe dan ook de oorlog in volle vrijheid was doorgekomen,
veel nonchalanter. Toen ik bij het scheren een Gillettemesje, dat ik al drie
keer had gebruikt, wegwierp, kreeg ik als verwijt te horen: daar zal je nog eens
spijt van hebben. Faure is allang dood, omgekomen (bij een verkeersongeluk?)
ergens in Kenia, maar zijn vermaningen zijn mij bijgebleven.
Nu ik het toch over hem heb moet ik ook even een gedenkwaardige, maar mislukte
tocht naar de Portugese enclave Oikoesie vermelden. In Timor dragen de mensen
zelfgeweven kains, meestal blauwachtig van kleur, maar in
Oikoesie moeten ze felrode kains hebben. Dat wilden we wel eens zien, misschien
zelfs een kopen, dus gingen wij, Faure, de veearts en ik op een ochtend met z'n
drieën per jeep ernaartoe. Ik zat achter het stuur. De weg erheen was
tamelijk smal en voerde over bergachtig terrein. Schelpen en kiezelsteentjes
stoven voortdurend in ons gezicht, de voorruit ontbrak. Om aan dat ongemak te
ontkomen besloot ik meer op de grasrand aan de kant van de weg te gaan rijden.
Toen gebeurde wat geen van ons had kunnen voorzien. Wat ik op een gegeven
ogenblik voor de grasrand aanzag bleken de groene toppen van de bomen te zijn,
die vanuit een ravijn omhoog staken. De optische vergissing was fataal. De jeep
viel in een diepte van een paar honderd meters, maar zakte, opgevangen door de
talrijke bomen, langzaam omlaag en kwam op zijn wielen neer. Ikzelf werd door
een aantal dooreengestrengelde takken opgevangen. Mij scheelde niets, alleen
mijn bril was ik kwijt. Faure had twee gekneusde ribben, de veearts was er erger
aan toe, hij had een gebroken sleutelbeen. We mochten nog van geluk spreken dat
wij het er nog betrekkelijk goed vanaf gebracht hadden. Van de tuimeling in het
ravijn wisten ik en de beide anderen niet veel te vertellen. Alles ging zo snel
en onverwacht in zijn werk, eerst later begin | |
| |
je te reconstrueren
wat er feitelijk gebeurd moet zijn. Maar er blijft iets onwerkelijks aan het
gebeuren kleven, wat me doet denken aan het bekende verhaal van de filosoof
Zhuang Zhou, die droomde dat hij een vlinder was, en bij het ontwaken zich
afvroeg of hij misschien een vlinder was die droomde de filosoof Zhuang Zhou te
zijn. Zo kan ik blijven doormijmeren over dit voorval en dan kom ik terecht bij
een kwatrijn dat ik als tweedejaarsstudent (1934) in het weekblad Virtus van het Leids Studenten Corps schreef:
De auto stort zich pijlsnel naar omlaag
Ik weet alleen één ding, straks ben ik
dood.
Vreemd dat ik zonder vrees dit leven ga verlaten
dat ik zo straks nog zo intens genoot.
Terugblikkend op de inhoud van dat kwatrijn, een versvorm die ik pas na mijn
zeventigste weer ben gaan benutten, kan ik alleen maar zeggen dat de tuimeling
in het ravijn niet met vrees of wat voor gevoelens ook gepaard is gegaan, om de
eenvoudige reden dat het gebeuren niet tot mijn bewustzijn was doorgedrongen.
Dit intermezzo mag niet verhelen dat er een verandering in mij gaande was die
vooral ook in mijn werk tot uiting kwam. Van de strenge straffen die ik
geëist had, had ik afstand genomen, de doodstraf is niet meer over
mijn lippen gekomen, ik was, zoals ze dat in de jaren zestig uitdrukten,
omgeturnd. Hier in Timor, op een afstand van de revolutie, begon ik alles met
andere ogen te bekijken. In dit niet echt ontgonnen land vol vrijheidslievende
mensen die hun huizen het liefst op de top van de heuvels bouwen en zelfs
moeilijk, zoals het bestuur wilde, in dorpen bijeengebracht konden worden, begon
ik steeds meer begrip te krijgen voor hun voelen en denken. En als ze dan
vreemde soldaten zagen rondzwerven, die hun spullen, hun varkens en hun tuinen
beroofden, dan is het te vergoelijken dat ze daartegen optraden en niet gingen
overwegen of het wel een Nederlandse of een Austra- | |
| |
lische soldaat
was, die ze als vriend moesten erkennen, dan wel een Japanner die ze als vijand
mochten afslachten. Vanuit dat gezichtspunt heb ik bijvoorbeeld tegen twee
verdachten die een Australische soldaat hadden gedood, omdat hij hun varken
gestolen en geslacht had, slechts drie jaar gevangenisstraf geëist,
een eis die tijdens de oorlog belachelijk laag zou zijn geweest. Ik moet hieraan
toevoegen dat de krijgsraad met die eis is meegegaan, hetgeen erop wijst dat ze
hier - wat elders niet het geval schijnt te zijn geweest - mijn mildere
opvattingen zijn gaan delen.
In dit betrekkelijk rustige klimaat, dat de omslag in mijn denken alleen maar
vergemakkelijkte, schreef ik een vers, Faure tikte het voor mij uit en ik zond
het naar de procureur-generaal in Batavia, de heer Felderhof. Ik had de heer
Felderhof nog maar één keer in mijn leven en dan nog
slechts heel even ontmoet. Het leek mij geen man om grappen mee te maken. Zijn
optreden in dit chaotische tijdperk was doelgericht, rechttoe, rechtaan. Hoe ik
het in mijn hoofd gehaald heb om het hem toe te sturen begrijp ik nu zelf niet
meer. Ik vermoed dat ik het deed om hem op deze bedekte wijze de twijfels die
bij mij gerezen waren voor te houden. ‘Gebed van de Openbare
Aanklager’ gaf ik het gedicht als titel mee. Hier een paar strofen
van dit op 12 april 1946 gedagtekende vers:
gaat wel langs vreemde wegen
zijn wellicht Uw gelieven
en die wij braaf kastijden
Heer, zijn het niet die dwalen
die naar Uw liefde talen?
| |
| |
De rechter zegt: ‘Bewezen’
Wat zal Uw oordeel wezen?
Aan godsvrucht moet het me in die dagen toch niet hebben ontbroken.
Vijf jaar later, als ik op het punt sta vanuit Holland naar Suriname uitgezonden
te worden met een baan bij de rechterlijke macht, word ik nog eenmaal met het
Indonesiëprobleem geconfronteerd. Alvorens mijn benoeming uit kan
gaan moet ik eerst nog spitsroeden lopen in de persoon van de
veiligheidsadviseur, of hoe zo'n functionaris ook heten mag, van het ministerie
van Overzeese Rijksdelen. Het gesprek loopt gesmeerd. Op mijn antecedenten valt
niet veel aan te merken. Verdachte politieke connecties heb ik niet. Dan valt de
naam Soekarno. Wat ik van hem denk? Ik zit tegenover een man die geen goed woord
over heeft voor de vrijheidsstrijd van de Indonesiërs. Het type komt
me bekend voor. In de ons resterende koloniën zal het ons geen tweede
keer overkomen, hoor je hem denken. Hoe ik me eruit gered heb weet ik niet meer.
Dat is maar goed ook. Mijn uitzending naar Suriname is geen ogenblik in gevaar
gekomen.
|
|