| |
| |
| |
Jood in Suriname
Paulus waarheen? Ik ga de joden bekeren,
- Liefde voortaan is het grote gebod.
Dit was een van de lievelingsgedichten van mijn tante (Re)Becca. Het feit dat
mijn vader voorzitter van de Nederlands Israëlitische gemeente was
gaf aan deze beginregels van het gedicht van De Génestet - verder dan
de beginregels kwam ze niet - het karakter van een kleine plaagstoot. Ze had
vrijwel de hele bovenverdieping van het huis voor zichzelf, maar ze hield ervan
op een hobbelstoel in de eetkamer, terwijl de familie aan tafel zat, dat wat bij
haar opkwam op te zeggen. Het kon van alles zijn, de spreuken van koning Salomo
stonden bij haar in hoog aanzien. Een zekere selectiviteit was haar niet vreemd.
Van het vers uit Prediker: ‘Beter is een goede naam dan welriekende
olie, en de dag des doods, dan de dag dat iemand geboren wordt’
citeerde zij alleen de aanhef, waarschijnlijk om onze eetlust niet te bederven.
Ook de droeve slotregel van een Franse roman die in vertaling De
roos van Saron moet hebben geheten maakte deel uit van haar vaste
repertoire: ‘Wat de hemel neemt geeft zij niet terug en de hemel
heeft haar genomen.’
De opeenvolgende malversaties van twee notarissen die haar bescheiden kapitaaltje
beheerden hadden niet veel indruk op haar gemaakt. Ze was gewend aan enig
zakgeld voor het kopen van snoepgoed bij de Chinese winkels op de hoek van de
straten en of het geld nu van mijn grootvader of van mijn vader kwam maakte haar
niet veel uit. Als schooljongen geneerde ik me om met haar over straat te lopen.
Haar roodgeverfde haar stak van alle kanten uit onder een zwarte hoed met brede
randen. Later zou ik er juist prat op gaan om me met zo'n ouderwetse excentrieke
dame te vertonen. Heel | |
| |
diep zat het schaamtegevoel ook weer niet,
het vooruitzicht op Chinese gezouten vruchten, amelang en bigi voetoe, waar ik dol op was, hielp me over die drempel
heen. De roodgeverfde haren van mijn tante leverden een niet aflatende reeks van
beschuldigingen harerzijds op. Tante Becca verdacht namelijk de dienstboden
ervan dat ze heimelijk knoeiden met haar haarwater, hetgeen die uitbundig rode
kleur tot resultaat had. Ik moet aannemen dat de gebrandschilderde plank in haar
slaapkamer met de woorden van de psalmist: ‘De behoeder
Israëls zal noch sluimeren noch slapen’ als talisman tegen
dergelijke op zwarte kunst berustende praktijken bedoeld was.
De joden in Suriname verkeerden toen ik er opgroeide in een benijdenswaardige
positie. De rijke dagen van het plantagebezit waren voorbij en van de glorie van
de eens bloeiende nederzetting ‘De Joden Savanne’ was niet
veel meer overgebleven dan een beknopte vermelding in een geschiedenisboek. Eens
per jaar in de droge tijd, zo in oktober, was er een excursie daarheen op een
afgehuurde rivierboot met drank, muziek en dans, maar deze pleziervaart had
weinig met jodendom te maken. Aan de paar restanten, muren, van de vroegere
synagoge was niet veel te zien en de begraafplaats met de oude grafzerken was
overwoekerd door bos en struiken. Soms lukte het een daartoe in het leven
geroepen comité om wat gelden in te zamelen voor het schoonhouden van
de graven en dan konden de excursiegangers, voornamelijk creolen, de namen
ontdekken van joodse voorouders, die het met de beperkingen van het monogame
huwelijk niet al te nauw hadden genomen. Teixeira, Coutinho, Jesserun, Oliveira,
Curiël, Eliazer, Mendes, Fernandes, deze leven voort in Suriname, ook
al zijn de oorspronkelijke joodse dragers van deze namen voor het grootste deel
niet langer meer aanwezig in Suriname. De verwijzing naar een gemeenschappelijke
afstamming behoefde daarom nog geen identificatie op te leveren met de joodse
groep. Een ieder was zijn eigen weg, eigen geloofsovertuiging opgegaan, het
gemeenschappelijke | |
| |
zat hem nog alleen in de historie. In Suriname,
heeft Albert Helman eens opgemerkt, ontbreekt historisch besef.
Toch verkeerden de joden, ondanks het sluipend verval van de kolonie en in het
bijzonder ook van hun groep, in een mate van welstand en ontwikkeling die maakte
dat zij tot de bovenlaag van de koloniale samenleving bleven behoren. Het waren
joden die geen jiddisch spraken en verstonden, die geen joodse gein kenden, die
geen rabbijn in hun midden hadden. Ik weet nog goed dat er eens vanuit Holland
een beroepssoldaat in Paramaribo aankwam om een paar jaar dienst te doen in het
kleine knil-garnizoen. De man, een opgeruimde, blozende
jongeman, heette Borstlap en was een vrome jood, die elke zaterdag - de Sabbath
- trouw naar de sjoel, de synagoge, ging. Hij maakte op ons een vreemde indruk.
Niet dat er geen arme joden waren, er waren er heel wat en daar zorgde het
armbestuur, en voor sommigen zoals de oude mevrouw Barrios ook wel mijn moeder
voor, maar een bloot-soldaat en nota bene eentje die net even anders sprak en
was dan wij, dat hadden we niet eerder meegemaakt. Soldaat Borstlap werd wel met
open armen ontvangen, omdat het maar al te vaak voorkwam dat er in die
ruimgebouwde synagoge nog geen den manspersonen, het voorgeschreven aantal,
boven de dertien jaar aanwezig waren en de dienst dan niet kon doorgaan.
Mijn vader, afkomstig uit een orthodox koopmansgezin, was wat men toen noemde
liberaal. Mijn moeder was zelfs dat niet eens en tante Becca was
ondefinieerbaar. Mijn vier jaar oudere broer Raymond en ik vergezelden mijn
vader op hoogtijdagen naar de dienst. Ook gingen wij op zondagochtend naar
catechisatie. Op het uitgestrekte terrein rondom de synagoge stond het huis van
de sjamaas, de koster, een schriel mannetje dat op Grote Verzoendag tegen het
einde van de vierentwintig uur lange vastendag - met de gebedsmantel over het
hoofd op de sjofar, de ramshoorn, moest blazen. Dat was een verheven, haast
heilige taak, maar dat verhinderde hem niet om op de meer seculiere dagen op ons
jongens te | |
| |
loeren. Als we op zondagochtend na de catechisatie met
stokken gooiden om de hoog hangende rood gloeiende en smakelijke
pommerak-vruchten te bemachtigen kwam hij vaak achter ons aan. Eens op een
vroege ochtend nog voor de les begon dachten we dat we ze voor het oprapen
hadden. Onder de boom lagen wel een tiental rijpe vruchten. Wij aan het eten.
Tot de vrome sjofarblazer vanuit zijn huis naar ons toekwam en riep:
‘Ai, mi boi, mi kisi joe, mi piessie na tapoe,’
‘ik heb jullie mooi te pakken, ik heb op ze gepiest.’
Vroom was alleen mijn broer die eens gezegd moet hebben - ik was er niet bij -
dat hij rabbijn wilde worden, een roeping die hem in zijn verdere leven niet
heeft achtervolgd. In ieder geval heeft hij toen hij dertien werd tot trots en
tevredenheid van zijn vader barmitswa, belijdenis, gedaan. De gemeente had toen
bij gebreke van een echte rabbijn een voorzanger, meneer De Wilde. Iedereen was
het er over eens dat meneer De Wilde ‘een mooi orgaan’
had. Raymond beschikte over een fraaie stem en omdat de barmitswa bestaat uit
het zangerig voorlezen van een passage uit de torah, de wetsrol, had mijn vader
een groot aantal mensen, joden en niet-joden uitgenodigd om de dienst bij te
wonen. Toen het een kleine vier jaar later mijn beurt was is het met stille trom
toegegaan. Mijn stem stelde hoegenaamd niets voor en meneer De Wilde had bij de
noodzakelijke vooroefeningen zijn minachting over mijn onvermogen duidelijk
laten blijken. Ik weet zeker dat er geen genodigden waren om naar mijn
voordracht te luisteren, ik weet zelfs niet meer of mijn moeder boven in de
galerij van de dames zat om mij wat zelfvertrouwen in te boezemen. Zij was het
toch die, toen ik er de pest in had en niet wilde oefenen, tegen me zei:
‘Doe het maar, dan ben je ervan af.’ Het is beslist niet
zo dat ik een afkeer had van het joodse gebeuren, ik vond het verblijf in de
loofhut, de uit gedroogde palmbladeren opgetrokken grote hut op het terrein van
de synagoge, prettig en ongedwongen, en als de schotels met brood en zout
rondgingen nam ik er meer dan één stuk van, alsof het de
grootste lekkernij was. Onze voor- | |
| |
liefde voor de loofhut was zo
groot dat we zeurden om een eigen loofhut en die kregen we ook op het erf tegen
het benedenhuis aangebouwd.
Wie smalend tot uw hutje kwam
niet ik, gij kind van Abraham
Deze van goedwillendheid getuigende regel van Staring, die eveneens tot het
repertoire van tante Becca behoorde, was in Suriname niet erg toepasselijk. Wie
daartoe werd uitgenodigd kwam er wat graag. Antisemitisme kende ik niet, van
smalen was er helemaal geen sprake. Je zou je in Suriname geen joods leven
kunnen voorstellen zonder Grote Verzoendag. Mijn vader en broer vastten, mijn
moeder en ik niet. Het is een hele opgave in de tropen om het een heel etmaal
zonder eten en drinken te stellen. Alle kerkgangers zetten dan ook tegen vijf
uur in de middag, als de vastendag ten einde loopt, luidkeels het lied met een
opgewekte melodie in: ‘El nhora ngalila’. Ik schrijf met
opzet luidkeels, want zo moet het de voorbijgangers in de oren hebben geklonken,
die omdat ze de Hebreeuwse woorden niet konden volgen, er iets van maakten dat
erop leek: ‘soema foefoer a fowroe foe ma Nora’ - wie
heeft de kip van ma Nora gestolen? - De daarop aansluitende toevoeging
‘A no mi’ - ik ben het niet - stamde uit eigen koker.
Niemand heeft daar ooit aanstoot aan genomen, een onschuldige vorm van
spotternij met elkaars geloofsbeleven paste bij onze gemêleerde
samenleving.
Wil dat zeggen dat Suriname geen antisemitisme gekend heeft? Ik herinner me
uiterst vaag dat ik oudere mensen wel eens iets heb horen vertellen over
anti-joodse rellen waarbij de winkeliers hun deuren en luiken hebben moeten
sluiten, bang als ze waren voor vernieling en plundering. Dat slaat op een
situatie in 1891, onder gouverneur Savornin Lohman, die een eenzame plaats in
het geschiedenisboek heeft gekregen. Leven doet het niet in de herinnering, wie
er iets over weten wil zal het moeten naslaan. Ik veronderstel dat de | |
| |
Dreyfus-affaire in het begin van deze eeuw wel de gemoederen heeft
beziggehouden. Per slot van rekening was het Duivelseiland, waar de kapitein
gevangen zat, betrekkelijk dichtbij in ons buurland Frans Guyana.
Maar toen ik opgroeide leek het alweer lang geleden, het bagno daarentegen
bestond nog altijd en een klein aantal daaruit gevluchte deportés
maakte deel uit van onze o zo vredige samenleving.
| |
Rectificatie
Paulus, waarheen? - 'k Ga de joden bekeren:
Liefde voortaan is het grote gebod!
Het schrijven van een autobiografie heeft veel weg van een generale repetitie
van een toneelstuk, waarbij op het laatste ogenblik nog enige noodzakelijke
veranderingen worden aangebracht. Zo is het mij tenminste bij het schrijven
van dit ego-document vergaan. De dichtregel van De Génestet, die
tante Becca aan het begin van dit hoofdstuk citeert, bleek, getoetst aan de
authentieke tekst, geen stand te kunnen houden.
De wereld bekeren, van joden is er in dit lange gedicht in
het geheel geen sprake, ze komen er niet in voor. Niet voor niets heet het
gedicht dan ook: ‘De Heiden-Apostel’. Hoe nu? Heeft
tante B. die ingrijpende wijziging uit zichzelf aangebracht om ons de ware
betekenis van Paulus' excursies te doen inzien of is ze een produkt van mijn
fantasie? Het eerste vereist een grondige theologische kennis, die mijn
tante ten enenmale miste. En hoe zou ik, die op jeugdige leeftijd van Paulus
niet veel meer wist dan dat het de naam was van de R.K. Mulo, de
Paulusschool, waar de jongens door de fraters werden gedrild, op dat idee
zijn gekomen? Was mijn oudere broer Raymond nog maar in leven, dan had ik
hem kunnen vragen of de versie die ik aan tante Becca toeschrijf, klopt met
| |
| |
zijn herinnering daaraan. Nu hij er niet meer is, is er
niemand die deze puzzel bevredigend zal kunnen oplossen. Ik zal me moeten
troosten met wat Danilo Kis in ‘Kinderleed’ schrijft:
‘Want weet u, zo gaat dat met herinneringen, je bent er nooit
helemaal zeker van.’ Er zit niets anders op dan te concluderen
dat ik, toen ik wat ouder werd, vermoedelijk het een en ander over rabbi
Saulus op weg naar Damascus gelezen had, en zonder er erg in te hebben, de
joden de plaats van de wereld heb doen innemen. Binnen de omrastering van
mijn geheugen heb ik, door de doelgroep van de dichter te wijzigen, De
Génestet onrecht aangedaan. Dankzij de generale repetitie, die
het mij mogelijk maakt om correcties aan te brengen, kan dit onrecht, dat
meer dan zeventig jaar heeft voortgewoekerd, ten langen leste worden
hersteld. Ik zoek troost bij de dichtregel van Shrinivasi:
Kronkelend als hoofdrivieren
en bochten draaiend als de Arawara
De Arawara, een rivier die de verbinding vormt tussen Nickerie en Paramaribo,
is inmiddels om vaartechnische redenen rechtgetrokken.
|
|