Het doosje van Toeti
(1985)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
Paddeltje tegen Dahome. Stanley Wix, de gangmaker uit onze klas, veel sterker en een half jaar ouder dan ik, deelde ons in. Blank en lichtgekleurd ging naar Paddeltje, wie donker of helemaal zwart was naar Dahome. Omdat er in Suriname meer kleurschakeringen zijn dan kleuren van de regenboog, was die indeling maar zo-zo, om niet te zeggen uiterst willekeurig. De kleur van de leerlingen van de Hendrikschool was overwegend bruin, lichtbruin, matbruin, donkerbruin, noem maar op. Een nuance meer of minder bepaalde Stanley's keuze. Beroep op zijn beslissing was er niet. Hij had het spel bedacht en had het voor het zeggen. De meeste jongens lieten zich die tweedeling zonder meer welgevallen. Meedoen, daar ging het om, de rest kon ze niets schelen. Alleen Hekkie en ik sputterden tegen. ‘Waarom bij Paddeltje,’ voerde ik aan, ‘ik ben hier geboren.’ ‘Wat heeft dat er nou mee te maken,’ zei Stanley, ‘we zijn allemaal hier geboren op Sikke na.’ ‘Ik bedoel,’ begon ik, maar omdat ik niet zo gauw kon uitleggen wat ik bedoelde, bleef het daarbij. Wat ik eigenlijk had willen zeggen kwam erop neer dat Stanley mij niet zo maar van bovenaf, omdat ik een ‘witman’ was, bij Paddeltje had mogen indelen, ik vond dat ik zelf mocht bepalen voor wie ik ging spelen. Het was het recht op vrijheid van keuze, dat ik had willen bepleiten. Het argument van de geboorte mocht daar ogenschijnlijk weinig mee te maken hebben, het hield toch een soort van gelijkstelling van ons allen in. En als we dan toch door geboorte allemaal gelijk waren, waarom zouden we dan niet zelf mogen bepalen met wie we wilden spelen? Aan de keuze zelf was ik nog niet toegekomen. Als ik die had moeten maken had ik waarschijnlijk toch voor | |
[pagina 50]
| |
Paddeltje gekozen, omdat Nol en Mattes daar ook in zaten. Mijn bezwaren waren nog niet tot keiharde principes gestold. Ze bevonden zich nog in het groeistadium. Bij Hekkie was het precies andersom. Hij had een Indiaanse grootmoeder en wilde alleen al op die grond niet bij Dahome worden ingedeeld. ‘Wij waren hier eerder dan zij,’ zei hij. Wie die ‘zij’ waren, zei hij er niet bij. Het kon op de blanken en op de negers slaan en feitelijk op iedereen die hier ooit voet aan wal had gezet. Uit zijn voorkeur voor Paddeltje viel natuurlijk op te maken wie hij met ‘zij’ bedoelde. Het feit dat hij zelf voor een niet gering gedeelte ook van die ‘zij’ afstamde, was voor hem geen enkel beletsel om zich tegen hen af te zetten. Dat de Indianen in armoedige hutten in afgelegen dorpen woonden, eenvoudig niet meetelden en veel te veel kasiri dronken, maakte voor hem niets uit. Ze waren in het wapen van Suriname opgenomen, niemand anders. Ze waren van adel. Stanley hield voet bij stuk. ‘Jullie zijn kinderachtig,’ zei hij. ‘Als ik een indeling maak in grote en kleine jongens, staat het van tevoren al vast wie gaat winnen. Bij touwtrekken is dat net zo. Nu blijft het juist spannend. Gelijkspel zit erin. De volgende keer, als ik jullie sterkte ken, deel ik jullie anders in. In ieder geval moet de scheidsrechter’ - hij was de scheidsrechter - ‘kunnen zien wie bij wie hoort. Zolang we geen twee soorten shirts hebben kan het beter zo blijven.’ Paddeltje tegen Dahome. Niemand in Suriname heet Paddeltje. Stanley was op die naam gekomen door de titel van een boek uit de bibliotheek: Paddeltje, de scheepsjongen van Michiel de Ruyter door Johan H. Been. Namen als Peter, Maurits en Johan, daar was niets bijzonders aan, daar stelde je je niets bij voor, maar Paddeltje was gegarandeerd echt, zo'n | |
[pagina 51]
| |
naam kon alleen een echte Hollandse jongen dragen, je zou je dood lachen als een Surinaamse jongen zo heette. Dahome was nieuw voor mij. Waar Stanley die naam heeft opgedoken mag Joost weten. Ik voelde instinctief aan dat het iets met Afrika en de slavernij te maken had. Daardoor kreeg het iets lugubers, geduchts. Paddeltje klonk vrolijk, luchthartig, Dahome was dreigend, beladen met een verleden. Als je alleen op de zwaarte van de namen afging, zou je zweren dat Paddeltje geen partij was voor Dahome. Ali, Sieuwpersad en Hardjo, de twee Hindostanen en de Javaan, werden bij Dahome ingedeeld. De twee Chinezen, Tjon Sie Fat en Jong A Kiem, zaten in mijn groep. Onze captain was een slungelige boerenjongen, Koos Gummels, die aan de rand van de stad op Kwatta woonde. De boeroe's waren afstammelingen van Groningse emigranten uit de vorige eeuw. Ze trouwden onderling, reden met hun melkkarren door de stad, hielden van jagen en hadden allemaal sproeten. Hekkie was de captain van Dahome. Er werden twee negentallen gevormd. Ieder negental had net als bij voetbal een doel. De partij die de captain van de tegenpartij naar het eigen doel wist te sleuren had een doelpunt gemaakt. Verdere regels hadden we niet afgesproken. Je mocht elkaar duwen, haken, vastgrijpen, alles was toegestaan, in ieder geval niet verboden. De meisjes uit 4a en b waren gevraagd te komen kijken. De bedoeling was dat ze klasgewijze voor een van de partijen zouden kraken, a voor de ene partij, b voor de andere. Ze moesten zelf maar uitmaken voor wie ze waren. Hoofdzaak was dat het kraken gelijk op zou gaan. Prompt om half vijf begon de wedstrijd. Twee speelhelften van twintig minuten, waartussen een kwartier rust. Voor | |
[pagina 52]
| |
de rust stond Paddeltje met twee nul voor. Koos was een gewiekste speler, die zich niet gemakkelijk liet pakken. Hij gebruikte Tjon Sie Fat en Jong A Kiem als schild. Als de spelers van Dahome op hem afstormden, stootte hij de twee Chinezen naar voren en rolde zelf opzij. Hekkie daarentegen was veel slomer in zijn bewegingen. Hij moest altijd even nadenken of hij naar rechts of naar links zou uitwijken of zich op de grond zou laten vallen of wat dan ook. Hij had zijn medespelers in een halve kring opgesteld, die naar gelang het spel zich ontwikkelde, inkromp of zich uitzette. Het was bijna onmogelijk om hem van voren te pakken te krijgen. Lukte het je daarentegen om op de een of andere slinkse wijze achter hem om te komen en hem dan bliksemsnel van achteren aan te vallen, dan had hij niet voldoende dekking tot zijn beschikking en dan was het niet moeilijk om hem vast te grijpen. Hij zag er na twee doelpunten vreselijk uit, zijn lichaam en gezicht zaten vol schrammen en blauwe plekken, het viel ook niet mee om tientallen meters al tegenstribbelend over de grond te worden gesleept. In de rust vroeg ik aan Willy, een van de meisjes uit 4a, voor wie ze gekraakt had. ‘Voor Paddeltje,’ zei ze met een zelfverzekerd air, alsof ze van tevoren had geweten wie ging winnen. Stanley, die het spel had bedacht, was zeer tevreden met de gang van zaken. ‘We moeten nog een naam en een paar spelregels bedenken en dan gaan we straks in de Cultuurtuin competitie spelen.’ Hij zag zich al tot sportman van het jaar uitgeroepen, de hoogste eer die hij zich kon indenken. Willy stelde voor om het spel Killicap te noemen, een samentrekking van ‘Kill the Captain.’ ‘Daar gaat het toch om,’ riep ze. ‘Kijk maar naar die zielige Hekkie.’ Hoe komt het toch dat het na de rust is misgegaan? Mis- | |
[pagina 53]
| |
schien is Hekkie vanwege de 2-0 achterstand vals geworden. Misschien had Willy hem door haar uitlatingen op zijn ziel getrapt. Misschien kon hij niet tegen zijn verlies. Na de rust begonnen we weer met frisse moed. De aanvallen van Dahome liepen telkens op niets uit. Het spel werd weliswaar wat forser, maar het zag ernaar uit dat er geen verandering meer in de stand zou komen. De twee captains lieten het vechten en worstelen aan hun manschappen over. Ze stelden zich zo veilig mogelijk op, gaven aanwijzingen en bleven zelf buiten schot. Toch lukte het Hekkie op een gegeven ogenblik, het was ongeveer vijf minuten voor het einde, om een arm van Koos te grijpen. Een hevige ruk, Koos viel en Hekkie sprong op hem. Achteraf heeft hij beweerd dat Koos hem voor ‘blakaman’ (zwarte man, neger) heeft uitgescholden. Niemand heeft het gehoord, Koos zegt dat het niet waar is. Voor wij van Paddeltje Koos te hulp konden komen om Hekkie van hem weg te trekken, dook het hoofd van Hekkie naar beneden en als een dolle hond beet hij Koos in zijn piemel. Koos gilde het uit, bloed stroomde uit zijn gulp en bedekte de voorkant van zijn broek. Stanley blies op zijn fluit, het spel werd gestaakt, de meisjes fladderden om de ongelukkige Koos heen. ‘Hij bloedt dood,’ riep Willy, ‘wie heeft een verbanddoos?’ De Tamarindelaan, waar we gespeeld hadden, ligt vlak tegen het gouvernementspaleis aan, komt er als het ware op uit. ‘Laten we hem naar het paleis brengen,’ riep Willy, ‘ze moeten daar een verbanddoos hebben.’ Ofschoon het paleis van de gouverneur vlakbij was, hadden we niet de lef om daar hulp te vragen. ‘Waar wachten jullie op,’ begon Willy hysterisch te gillen, ‘zien jullie dan niet dat hij dood- | |
[pagina 54]
| |
bloedt?’ Stanley pakte de benen van Koos vast en beduidde Hekkie om Koos bij zijn hoofd vast te houden. Zo droegen ze de bloedende Koos naar het paleis. Maar heel ver kwamen ze niet. Ze mochten niet passeren. Voor een schildwacht is een bloedplas geen geldig excuus. Willy begon weer hysterisch te gillen. De schildwacht besloot om de wachtcommandant erbij te halen. In het wachtlokaal beschikten ze niet over een verbandtrommel. De wachtcommandant besloot op zijn beurt om de adjudant van de gouverneur in te lichten. Die zat in het gezelschap van de freule, de ongetrouwde dochter van de gouverneur, op het balkon van het paleis thee te drinken. Van het gebeuren in de Tamarindelaan hadden ze niets gemerkt. ‘Hoe heet die jongen?’ vroeg de adjudant, vooral bezorgd dat zijn nette, witte uniform geen vieze bloedvlekken opliep. ‘Koos, meneer.’ ‘Koos, hoe?’ ‘Koos Gummels, meneer.’ ‘Van de melkboer?’ ‘Ja, meneer.’ We hebben Koos op de stoep van het paleis achtergelaten. Alleen Willy, die stond te snikken, is bij hem gebleven. Van haar hebben we gehoord dat de freule een ehbo-diploma had en dat ze, omdat er op zondag niet direct een dokter bij de hand was, zelf de wond heeft gedesinfecteerd. De mond van zo'n jongen heeft meer bacteriën dan die van een hond, heeft ze, volgens Willy, gezegd. Door deze uitspraak, die door meneer Gravenberg bij de plant- en dierkundeles in algemene zin werd bevestigd, zakte de lage positie van Hekkie nog lager dan ze al was. De reputatie van Koos, de boeroe, daarentegen was, na het ingrijpen van de freule, bij | |
[pagina 55]
| |
mijn klasgenoten, jongens en meisjes, tot ongekende hoogte opgeklommen. Een paar dagen later was Koos alweer terug. Hekkie was er niet, die was door de directeur voor een week van school gestuurd met duizend strafregels: Jongens die bijten, kunnen wij niet lijden. ‘Hoe gaat het,’ vroegen we, ‘doet het nog altijd pijn?’ ‘Het valt mee,’ zei Koos, ‘alleen als ik moet piesen.’ Hij liet ons achter het huisje van de concierge zijn piemel zien. Als je met je neus erop zat kon je je verbeelden dat de paar rode schrammen de afdruk van Hekkie's tanden voorstelden. ‘De freule heeft gezegd dat het litteken misschien nooit meer weggaat. Wat een vuile streek van zo'n blakaman.’ Vuile opschepper, schoot me door mijn hoofd, en nog liegen ook dat hij het niet heeft gezegd. Mijn medeleven met Koos bekoelde op slag. Hij had Hekkie, terwijl we notabene vóór stonden en de overwinning al in onze zak hadden, op zijn ziel getrapt. Mijn afschuw voor Hekkie's gedrag werd getemperd door dit nieuwe inzicht. Hij was niet langer de dolle hond, waarvoor we hem hadden uitgemaakt, iets in hem was op dat bepaalde moment losgeschoten en toen was het gebeurd. Maar mag je dan iemand in zijn piemel bijten? En als je dan toch bijten wil, waarom daar? Het zijn dit soort problemen, die mij later in andere bewoordingen door mijn professor strafrecht werden voorgelegd, toen hij de vraagstukken van noodweer en noodweerexces aan de orde stelde. Maar de spelers van Paddeltje, die ik de vragen voorlegde, hadden er niet de minste moeite mee. Geen sprake van. Hekkie had het moeten uitvechten. Op de vuist. Zo hoorde dat, op het Kerkplein als we van school kwamen. | |
[pagina 56]
| |
De spelers van Dahome keken er anders tegenaan. Ze vonden mijn vraagstelling ronduit beledigend. Dahome stond voor blakaman, het was een erenaam, zoals van de Geuzen in de Tachtigjarige oorlog. Hekkie had een verkeerde tactiek gevolgd, hij had niet op de verdediging de nadruk moeten leggen, maar op de aanval. Met pas op de plaats bereikte je niets. Dahome had de spelers van Paddeltje de schrik op het lijf moeten jagen met een oorlogskreet, ‘Blakaman e kon,’ de blakamannen zijn op het oorlogspad, zijn in aantocht. Nu waren ze de dupe geworden van het angstvallige gedoe, het gebrek aan durf van Hekkie. Het was de omgekeerde wereld om te doen alsof Hekkie hun eer had willen verdedigen. Hoe haalde ik het in mijn hoofd? Ik moest wel een bijzonder lage dunk van hun eergevoel hebben om te kunnen denken dat die op zo'n manier kon worden hoog gehouden. Mijn goedbedoelde poging om begrip op te brengen voor Hekkie's uitschieter had schipbreuk geleden, gestrand op een klip die ik niet had voorzien. Het viel niet mee om je in andermans gedachtengang te verplaatsen. Ik had het over Hekkie's gevoeligheid, zijn achillespees, Dahome schermde met het eergevoel van de groep. De groep begon een samenhang te vertonen, die ze nog niet eerder had bezeten, ze wilde in geen enkel opzicht, onder geen enkele voorwaarde, met Hekkie's verwerpelijke daad worden vereenzelvigd. Deze stoere, ondubbelzinnige houding viel in goede aarde bij de meisjes. Dat ontging de groep niet. Het was de bevestiging van haar gelijk. Willy mompelde voor iedereen hoorbaar: ‘Levenslang is nog te goed voor hem.’ De verontwaardiging van de spelers van Dahome begon zich, bij afwezigheid van Hekkie, tegen mij te keren, ik wilde | |
[pagina 57]
| |
iets goedpraten wat niet goed te praten viel. Ik had zwarter willen zijn, zwarter willen denken tenminste, dan zij. Dat mocht niet. Als zij Hekkie wilden lynchen, kielhalen, met modder bespatten, was het hun zaak, niet de mijne. Het begon tot me door te dringen dat ik hen, bij het zoeken naar de drijfveer van Hekkie's gedrag, op hun ziel had getrapt. Ze eisten voor zichzelf het alleenrecht op van het hoe en wat, een buitenstaander moest niet aan hun hoofd komen zeuren over dingen waar hij geen weet van had, en wie een buitenstaander was maakten zij uit. De ruimte van mijn jongenswereld, die ik tot nog toe voor onbegrensd had gehouden, kromp ineen, het was net of er voor mij een touw werd gespannen, tot hier en niet verder. Stanley redde de situatie. Hij kwam met een verhaal aanzetten van een kasiri-feest op Galibi. Een parabel. Een Indiaan, die jaloers was op een ander, had toen op het hoogtepunt van het feest de neus van zijn medeminnaar afgebeten. Zo zat het in elkaar, dat was het. Wat wisten wij van de zieleroerselen van de Indianen? De rust keerde terug. De door Stanley aangebrachte scheidslijn tussen Dahome en Paddeltje verschrompelde, zakte in elkaar, de namen zelf schenen hun betekenis te hebben verloren. Toch was de animo voor het spel voorgoed verdwenen. Hekkie's Indiaanse grootmoeder had Killicap de grond ingeboord. ‘Wat hebben ze bij je thuis gezegd?’ vroeg ik aan Koos toen de storm geluwd was. ‘Mijn vader heeft gezegd dat, als het zo doorgaat, we naar Canada zullen moeten emigreren.’ |
|