Het doosje van Toeti
(1985)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Terwijl Nol en Mattes zich nog vermaken met het vangen van sprinkhanen, het uittrekken van de achterpoten en het verwijderen van de vleugels, ben ik al op een ander, volwassen spelletje overgestapt. Mijn tegenspeelster is een oude Chinese vrouw, die voorovergebogen met een stok in de hand en een bungelende zak over de schouder door de straten van Paramaribo loopt. Ze is in een zwart jak gekleed, sluik, ongekamd haar, dat eens zwart moet zijn geweest, druipt van haar hoofd, ze heeft een smal, gerimpeld gezicht, haar ogen flitsen voortdurend heen en weer en ze mompelt zonder ophouden onverstaanbare zinnen. Gestoord. In Suriname zijn kinderen gewend om gestoorde mensen om zich heen te zien. Ze lopen vrij rond, krijgen een bij hun stoornis passende bijnaam en maken aldus geëtiketteerd deel uit van het leven van alledag. Alleen mensen die het heel bont maken, door zich bij voorbeeld op straat naakt uit te kleden, komen in 's lands psychiatrische inrichting, Wolfenbuttel, terecht. Hoe het komt dat juist deze vrouw, die uiterlijk toch weinig aanstoot gaf, het mikpunt werd van ontelbare plagerijen, is alleen te verklaren door de uitzonderlijke manier waarmee ze op haar belagers reageerde. Als ik haar in de verte zag aankomen zette ik mijn handen aan mijn mond en riep, zoals ik het anderen had horen doen: ‘Aptailo, je go dede,’ Aptailo, je gaat dood. Deze woorden maakten bij Aptailo, die eruitzag alsof de dood een ware uitkomst voor haar zou zijn geweest, een lawine van onlustgevoelens los. ‘Mi ne go dede, joe beest, joe ma pima, joe,’ ik ga niet dood, jij beest, je moeders kut, jij. Ze begon met haar voeten te stampen, haar gezicht vertrok, haar ogen schoten uit de kassen, ze hief de stok op en zwaaide daarmee in mijn richting. Ik genoot telkens opnieuw van | |
[pagina 40]
| |
haar opwinding. Haar Chinese accent gaf aan de ordinaire scheldwoorden een dolkomisch effect. Ze was een typische ‘lala-sinesi’, dat wil zeggen een Chinese, die nog niet zo lang geleden uit Kanton naar Suriname was gekomen en geen enkele aanpassing aan de nieuwe omgeving had ondergaan. Dat Kanton een wereldstad was en Paramaribo in vergelijking daarmee nauwelijks een kleine provincieplaats, was nog niet tot ons doorgedrongen. Onze omgeving hield een bepaald gedragspatroon in, een wijze van praten en een wijze van doen, en wie daaraan niet voldeed was gedoemd om het voorwerp van hoon en spot te worden. Er viel heel wat af te lachen in Suriname, alle nieuwkomers, of het nu Javaanse immigranten of kersverse Hollanders waren, leverden ons de stof tot onuitputtelijk vermaak. Maar met Aptailo was er meer aan de hand. Haar uitbarstingen kenden geen enkele variatie, ze waren tot in de kleinste details van tevoren bepaald, precies zoals bij speelgoed dat je kon opwinden en dat dan, als het mechanisme afliep, steeds weer een en dezelfde handeling verrichtte. De persoon van Aptailo ging schuil achter haar reactie. Op zichzelf was het al vreemd genoeg dat de hechte Chinese gemeenschap waartoe ze behoorde zich niet om haar bekommerde. Het was ondenkbaar dat zij altijd in haar eentje zo verwaarloosd had rondgelopen. Er moest iets zijn gebeurd, iets, ik weet niet wat, waarna ze door haar familie was uitgestoten en aan haar lot overgelaten. Het doodgaan, dat ik haar treiterend voorhield, stond even ver van me af en was me even vreemd als mijn moeders kut, waarmee ze mijn aanval pareerde. Wel lokte het een het ander onweerstaanbaar uit. Wie en hoe iemand erachter is gekomen dat juist deze ongebruikelijke vorm van aanspreken bij haar de zo juist beschreven reactie opwek- | |
[pagina 41]
| |
te, is niet meer te achterhalen. Het is best mogelijk dat een leriman, belast met de zending onder de Chinezen, in de overtuiging dat haar einde nabij was, haar op de hemelse zaligheid heeft willen wijzen en toen de volle laag over zich heen heeft gekregen. Hernieuwde pogingen - een leriman is een aanhouder - zouden hetzelfde resultaat hebben teweeggebracht en daaruit zou dan het wetmatig karakter van de toegediende prikkel en de daarop te volgen reactie kunnen zijn afgeleid. De wet van Aptailo. In ieder geval verdedigde ze haar recht en haar wil tot leven met alle schaarse middelen, die haar ten dienste stonden.
Op een ochtend zag ik op de Heiligenweg dicht bij de markt een grote groep mensen in een kring staan. Binnen de kring lag een hoopje zielig zwart op de grond. Het was Aptailo. Als ik toen had geroepen: ‘Aptailo, je go dede,’ zoals ik dat al die maanden tevoren had gedaan, had ik een goede kans gehad dat mijn voorspelling zou zijn uitgekomen. Ik had meteen door dat het geen geval van vallende ziekte was, zoals ik dat bij meneer Marcus, de drukker, die op straat zijn dichtbundels verkocht, wel eens had meegemaakt. Dit was het ding zelf, dat ze dood noemen, vlakbij, klaar om over haar heen te kruipen. Ineens begreep ik dat het spelletje, dat ik en zoveel anderen zonder bijbedoeling met haar hadden gespeeld, geen echt spelletje was geweest, maar dat we de handlangers waren geweest in een hachelijk, levensgevaarlijk gevecht, dat zij met een voor ons onzichtbare tegenstander voerde. Daarom had haar familie haar op straat gezet, dat voortdurende vechten met de dood, die alleen door haar werd waargenomen en aangevoeld, was voor gewone mensen niet op te brengen. Nu lag ze weerloos op de grond, haar ogen | |
[pagina 42]
| |
gesloten, haar stok naast haar, alleen haar lippen bewogen onophoudelijk, zonder dat er geluid uit kwam. Er was maar één manier om het onheil af te wenden. De formule, die zij altijd met zoveel succes had gebruikt om de dood van zich af te houden en die de dreiging tot nog toe had gekeerd, moest nu zonder uitstel worden uitgesproken. Zij bezat er op dit ogenblik de kracht niet toe. De mensen om haar heen deden niets, riepen alleen maar dat er snel een dokter moest komen. Ik, haar kwelgeest, kwam als geroepen om haar in het uur van haar hoge nood bij te staan. Ik sloop tussen de rokken en de benen van de omstanders naar voren, ging vlak naast Aptailo staan, pakte haar stok op, zwaaide ermee en riep, zoals ik het haar zo vaak had horen doen: ‘Aptailo ne go dede, joe beest, joe ma pima, joe.’ De schunnige woorden kregen op dit ogenblik voor mij de betekenis van een heilige onaantastbare tekst, waaraan niet mocht worden gemorreld. ‘Mi Gado,’ mijn God, ‘die jongen heeft geen respect,’ hoorde ik een vrouw uit het publiek zeggen. Aptailo sloeg haar ogen op. Ik denk niet dat ze mij, een van haar vele plaaggeesten, heeft herkend. Het waren de woorden, die haar, ofschoon met een voor haar vreemde tongval uitgesproken, als muziek in de oren moeten hebben geklonken. Even later kwam een ezelkar langs. Omstanders tilden haar op en legden haar op de kar. Onder haar hoofd schoven ze een paar jute zakken. De kar reed bonkend weg in de richting van het hospitaal. Daar is ze niet lang daarna gestorven. Dat kwam ik eerst een tijdje later te weten. Het bericht verbaasde me niet. Medicijnen en injecties, die de dokters haar toedienden, konden haar, dat wist ik, niet helpen. Haar kracht school in de formule, de tekst, waarmee | |
[pagina 43]
| |
ze als eenling, zonder hulp van anderen, de dood van zich af had gehouden. Ze is, nu ze geen gevaar meer voor haar familie opleverde, op het Chinese kerkhof begraven. Op de eenvoudige grafsteen staan een paar Chinese karakters gebeiteld. Ik kan niet lezen wat erop staat en doe er ook geen moeite voor om het te weten te komen. Waarom zou ik?
De dokter dacht dat ik de malaria in Albina had opgelopen. Paramaribo was malariavrij en niemand gebruikte er kinine. Wel sliepen we 's nachts altijd onder een klamboe, maar dat was meer tegen het zeuren van de muskieten bedoeld. De kleine, rode vlekken aan de binnenkant van mijn klamboe gaven aan, waar ik ze, tegen de zin van mijn moeder, had doodgeklapt. Mijn moeder was gewend om ze met een wapperende doek te verjagen voordat ze in de middag de klamboe afsloot. Het was een spannend karwei, dat niet altijd het gewenste resultaat opleverde, want er waren altijd wel een of twee vluggerds die haar te slim af waren en daar 's nachts, luid zoemend, prat op gingen. In het ziekenhuis werden geen van beide methoden toegepast. 's Middags tegen vijf uur dreef een zuster met een flitspuit een kolossale stofwolk binnen de klamboe. ‘Sluit vijf minuten je ogen,’ zei ze, terwijl ze bewegingen maakte alsof ze een fiets aan het oppompen was. Aan de prikkels, die de stof binnen mijn neusgaten veroorzaakte, werd geen aandacht besteed. Het was het uur dat mijn temperatuur begon op te lopen en ze met me konden doen wat ze wilden. Bij malaria is het zo dat je de ene dag rilt, zweet en hoge koorts hebt, terwijl je er de volgende dag moe, maar bedaard bij ligt. Vanuit mijn bed keek ik dan naar buiten, naar de tuin | |
[pagina 44]
| |
met de palmen en de manjabomen en naar het patronaatsterrein, waar werd gevoetbald. Iedereen vond dat ik een voorbeeldige patiënt was, ik was niet lastig, ik drukte alleen op de schel naast mijn bed als ik mijn behoefte moest doen. Mijn klasgenoten, jongens en meisjes, mochten me op de bedaarde dagen 's middags even komen opzoeken. Ze vonden het eng, maar deden hun best om het niet te laten merken, terwijl ik van mijn kant met opzet een beetje eng deed om ze te laten merken hoe eng malaria wel is. De ziekte zou bijna geruisloos zijn verlopen als de soeur supérieure het niet in haar hoofd had gehaald om mijn vader voor een onderhoud bij zich te laten komen. Ik was er natuurlijk niet bij, maar ik stel me voor dat het gesprek ongeveer zo moet zijn gegaan: ‘U wilde me spreken, soeur?’ ‘Ja zeker.’ ‘Over de ziekte van mijn zoon?’ ‘Nee, die gaat goed vooruit.’ ‘Waarover dan wel, als ik vragen mag?’ ‘Het valt mij als geestelijke niet mee om daarover te spreken.’ ‘Dan had u mij niet moeten laten roepen. Ik heb tegen mijn griffier gezegd dat ik zo terug ben.’ ‘Goed dan. Het gaat over een zondig iets, meneer Pos, de Satan heeft bezit van uw zoon genomen.’ Mijn vader, die vrijmetselaar is, begint zich weinig op zijn gemak te voelen en kijkt de soeur supérieure wantrouwend aan. ‘Weet u welke woorden uw zoon hier gebruikt?’ ‘Hoe zou ik dat moeten weten?’ ‘Woorden die een christelijke jongen nooit in zijn mond | |
[pagina 45]
| |
zou mogen nemen. En dat allemaal in het neger-engels. De leerling-verpleegster, die 's nachts de wacht heeft, heeft ze mij gerapporteerd. Het kostte haar moeite...’ ‘Ik begrijp nog steeds niet waar u het over hebt.’ ‘Omdat ik die taal niet versta, heb ik het meisje gevraagd om de woorden in goed Nederlands voor mij te vertalen. Eerst wilde ze niet, maar toen ik aandrong heeft ze het natuurlijk moeten doen.’ ‘Mag ik dat meisje onder vier ogen vragen...?’ ‘Nee, meneer Pos, dat laat ik niet toe. Daar is ze te fijn en te verlegen voor. Op mijn uitdrukkelijke verzoek heeft ze de woorden opgeschreven met de vertaling erbij.’ Soeur supérieure haalt uit haar tas een papier te voorschijn en legt dat op tafel voor mijn vader neer. In een keurig handschrift - lopende hand - staat de tekst, die uit mijn mond is opgetekend: Mi ne go dede, joe beest, joe ma Pima, joe, ik ga niet dood, jij beest, je moeders Schaamdeel, jij. Mijn vader zegt niets. De soeur beduidt hem dat hij het papier in zijn zak moet steken. Onder geen beding mag het hier blijven rondslingeren en de atmosfeer verpesten. Mijn vader weet niet goed raad met zijn figuur. Hij stopt het papier in zijn zak. Voor hij, met zijn onafscheidelijke paraplu onder zijn arm, de spreekkamer verlaat, zegt hij: ‘Als mijn zoon beter is, zal ik hem onder handen nemen.’
Toen ik beter was werd ik door mijn vader geconfronteerd met het geschrift, dat als stuk van overtuiging moest dienen. Het onder handen nemen viel nogal mee. De vrijmetselaar in hem kwam in opstand tegen de inmenging van de kerk en geestelijkheid in het privé-leven van de burger. Vermoedelijk verzette zijn juridisch geweten zich ook tegen de | |
[pagina 46]
| |
wijze waarop het bewijsmateriaal was verkregen. Ik daarentegen twijfelde geen moment aan de juistheid van de rapportage van de leerling-verpleegster. Dank zij deze klikspaan ben ik erachter gekomen hoe ik, zonder mij ervan bewust te zijn, door de kracht van de Aptailo-formule het gevaar van de dodelijke anopheles te boven was gekomen. De malaria was binnen twee weken bezworen. Toen begreep ik pas waarom de leerling-verpleegster in het bewijsstuk ‘Pima’, zelfs in vertaling, met een hoofdletter had geschreven (een feit dat mijn vader en blijkbaar ook de soeur supérieure over het hoofd hadden gezien). God en Satan schrijf je ook met een hoofdletter.
Mijn vrouw, die geen Sranan Tongo (voorheen negerengels) kent, vertelt me dat ik de laatste tijd 's nachts onrustig heen en weer woel en in een voor haar onverstaanbare taal praat. ‘Je onbetrouwbare karakter,’ zegt ze lachend, ‘zelfs in je slaap probeer je iets voor me achter te houden.’ Misschien is het de hoogste tijd dat een braaf en betrouwbaar meisje, dat wel Sranan Tongo kent, de nacht bij me doorbrengt om nauwkeurig vast te leggen of en hoe, in welke taal en in welke bewoordingen, ik met de engel des doods vecht. |
|