Het doosje van Toeti
(1985)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
Het wordt vroeg donker in Suriname. Mannen in dienst van de gasmaatschappij lopen door de hoofdstraten van de stad en steken met een lange stok waaraan een haak vastzit de straatlantaarns aan. Als je goed luistert kun je de langwerpige gaskousjes horen opfloepen. Dan gaan ze gloeien en verspreiden een gelig licht. Vanaf het balkon van ons huis kijk ik naar de verandering die de straat ondergaat. Niets lijkt meer helemaal echt, zelfs de heren, die in hun witte pakken langs ons huis lopen en die ik bijna allemaal van naam ken - ‘dag meneer del Prado, dag meneer Chateau, dag meneer Abercombie’ - beginnen op spoken te lijken. Spoken? Wat weet een kleine jongen van spoken? Op 31 augustus, op koninginnedag, heb ik ze gezien. Het was kermis en in de spokendanstent mocht ik voor een halve stuiver naar binnen. De doffe boengo-boengo-muziek die uit het huisje - het was geen tent - opsteeg gaf aan dat het heel erg eng was. Emma, het kindermeisje, dat anders altijd alles wat ik leuk vond verbood, ging met me mee naar binnen. Ze hield mijn hand vast en ik kon voelen dat ze rilde toen de deksels van de doodkisten langzaam opengingen, de skeletten eruit kwamen, zich uitrekten en aan hun dodendans begonnen. ‘Me kon, me go,’ zongen de muzikanten, zo kom ik, zo ga ik. Bij het naar buiten gaan zei Emma dat ik niet aan mijn moeder mocht zeggen dat we daar waren geweest. Om me de spoken te doen vergeten trakteerde ze me op een bezoek aan de lachspiegels. Toen ik daarna nog een rit op een paard van de stoomcarrousel wilde maken werd ze ineens streng en zei dat het daarvoor te laat was. Voor Emma, die 's middags na het bad met mij gaat wandelen, is het kanonschot van zes uur het sein dat we naar huis moeten. | |
[pagina 26]
| |
Het is stil, maar nooit compleet stil in de vooravond. Vanaf het moment dat het donker begint te worden kun je het zoemen van de insecten, het tsjirpen van de krekels en het kwaken van de kikkers horen. Een ezelkar, volgeladen met bijeengebonden bossen paragras, rammelt voorbij. De may, de vrouw van de karreman, zit in doeken gewikkeld op de kar. De ezel houdt een sukkeldrafje aan. Om de zoveel meter spoort de karreman door het uitstoten van klanken het beest tot spoed aan en zweept het met het touw, dat als teugel dienstdoet, tegen zijn achterpoten. De olielantaarn onder aan de kar bungelt heen en weer. Auto's zijn er nog nauwelijks, de fietsers met hun walmende carbidlantaarns hebben de rijweg voor zich alleen. Wat voor merk het ook is, Fongers of Raleigh, Gazelle of Rudge, allemaal met grote, ronde bellen, die ze bij elke hoek laten rinkelen. Emma verdwijnt, na me zonder kapotte knieën aan mijn moeder te hebben afgeleverd. In de bottelarij neemt ze een puntbrood met sardines in ontvangst, groet de familie en vertrekt. Waarnaar toe weet ik niet, het kan me ook niets schelen. Emma bestaat voor mij alleen tussen vier en zes, voor de rest van de dag is er geen Emma. We zijn geen vijanden, maar ook geen vrienden. Misschien komt dat omdat ze zich in mijn ogen gedraagt alsof ze een schooljuffrouw is. Dat kun je al merken aan de wijze waarop ze zich kleedt. Ze draagt geen hoofddoek, zoals Mathilde, de wasvrouw, en Johanna, onze kokkie. Ze draagt een bij de fraters op de vlechtschool gevlochten dameshoed met een brede rand en een blauw lint om de bol. En altijd witte kousen tot boven haar knie. En ze smeert poeier op haar gezicht, op haar hals en in de plooi van haar borsten. Ik kan altijd ruiken wanneer ze in de buurt is, want ze sprenkelt citronella, dat een zure lucht verspreidt, | |
[pagina 27]
| |
onder haar oksels. Omdat ze bij de zusters is opgevoed, heeft ze het altijd over zuster Laetitia en zuster Adolphine, nooit over haar eigen zusters. Wanneer iemand in het neger-engels iets tegen haar zegt, antwoordt ze de persoon vanuit de hoogte in het Nederlands. Ze vindt het gebruik van neger-engels negerachtig, goed voor afgoderij-dinges. Op een middag was Emma er niet. Lize, de dochter van Johanna, viel voor haar in. Ik was daar helemaal niet rouwig om. Toen Emma langer dan een week wegbleef vroeg ik aan Lize of ze voorgoed weg was. ‘Ik mag het je eigenlijk niet vertellen,’ zei Lize, ‘Emma is in de gevangenis.’ ‘Wat heeft ze gedaan?’ ‘Ze heeft Antoine bijna vermoord.’ ‘Wie is Antoine?’ ‘Haar vriend. Je moet niet tegen je moeder zeggen hoor dat ik het je heb verteld.’ Nadat ik plechtig aan Lize had beloofd dat ik het niet verder zou vertellen, verschafte Lize me nadere bijzonderheden. Emma had fijngemalen glas in het eten van Antoine gedaan. ‘Was zij kwaad op hem?’ ‘Wat denk je?’ ‘Wat had hij gedaan?’ ‘Sani de,’ er zijn van die dinges. ‘Is hij erg ziek?’ ‘Nee hoor, ik heb hem vanochtend nog bij het veer naar Meerzorg gesproken. De doktoren in het hospitaal hebben zijn maag leeggepompt.’ ‘En toen?’ ‘Toen mocht hij naar huis.’ Wat voor Lize een geruststelling moet zijn geweest, was voor mij een grote teleurstelling. Emma, de moordenares | |
[pagina 28]
| |
van Antoine, ik kon me haast niets opwindenders voorstellen. Als ik eraan dacht dat ik 's middags braaf aan het handje van Emma uit wandelen ging, zonder te weten dat ze een paar uur voordien het glas had zitten malen dat ze in de rijst van Antoine zou doen, kreeg ik spijt van mijn niet-weten. Ik nam het Emma gewoonweg kwalijk dat ze mij nooit iets van haar duistere plannen had laten merken, ik had haar beslist willen helpen bij het fijnmalen van het glas. Zo iets moet je niet alleen doen, vond ik, het is te machtig, te geweldig om alleen te doen. 's Avonds in bed, na de nachtzoen van mijn moeder, viel ik niet meteen in slaap. Ik probeerde me voor te stellen hoe het moet zijn toegegaan. Emma en Antoine zitten aan tafel, Antoine praat honderduit, maar Emma zegt: ‘Even stil.’ Dan sluit ze haar ogen, prevelt haar gebed, slaat een kruis en kijkt toe hoe Antoine, die een goede eetlust heeft, het eten naar binnen werkt. ‘Smaakt het?’ vraagt ze engelachtig, terwijl ze niets liever wil dan dat het fijngemalen gruis zijn darmen en ingewanden ongemerkt kapot kerft. Als Antoine haar kookkunst roemt kent haar geluk geen grenzen. De volgende middag probeerde ik meer bijzonderheden van Lize te weten te komen. Of Emma het maar één keer heeft gedaan of vaker, wanneer Antoine het gemerkt heeft, bij het eten of eerst veel later, of het glas geen knarsend geluid tussen zijn kiezen maakte, of er bloed uitkwam toen hij moest poepen. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat Lize hem dat allemaal niet heeft gevraagd, ze had de kans van haar leven om het allemaal te weten te komen. Als ik om meer gegevens aandring roept ze uit: ‘Ké mi Gado,’ o mijn God, ‘je bent net je vader. Je gaat zeker later ook rechter worden.’ Om mij een plezier te doen lopen we langs de gevangenis. | |
[pagina 29]
| |
Dat is niets bijzonders want de gevangenis is het Fort Zeelandia, dat vlak achter het Gouvernementsplein aan de Surinamerivier ligt. Lize, die afwisselend Hollands en negerengels praat, noemt de gevangenis ‘doengroe oso,’ donker huis. Ik vraag haar of ze wel eens binnen is geweest. ‘Ja hoor,’ zegt ze, ‘ik heb eens een pakje voor Frans’ - dat is haar broer - ‘moeten afgeven.’ Al gauw kom ik erachter dat erlangs lopen niets oplevert. De muren zijn hoog, de poort is met een zware, brede deur afgesloten. Als ik Emma te zien wil krijgen zal ik het anders moeten aanleggen en daarom bedenk ik een plannetje, dat volgens mij niet mis kan gaan. Ik zeg tegen mijn moeder dat ik groot genoeg ben om 's middags alleen naar het Plein of de Palmentuin te gaan om te spelen. Al mijn vriendjes van school, Nol en Oskar en Mattes, komen er ook alleen. Het was kinderachtig dat er altijd een kindermeisje met me mee moest. De andere jongens begonnen me een bobo, een sufferd, te noemen. Na wat over en weer gepraat, waarbij mijn grootvader - mijn vader bemoeide zich nooit met dit soort zaken - mijn partij koos, gaf mijn moeder toe. Ik moest goed oppassen, ja, dat wel. Al die tijd hadden ze me zonder erg aan een kindermeisje toevertrouwd, dat alles met me had kunnen doen, dat tot alles in staat was. Het gaf me een gevoel van voldoening dat de grote mensen ook niet doorhadden wie Emma eigenlijk was, dat ze een buitenkant had en een binnenkant, die in de verste verte niet op elkaar leken, dat al haar gezeur over zuster Laetitia en zuster Adolphine alleen maar diende om ons af te leiden. Af te leiden, waarvan? Dat was het knelpunt waarvoor ik een oplossing zocht. Grote-mensenbegrippen, zoals haat, passie en jaloezie, had ik niet tot mijn | |
[pagina 30]
| |
beschikking, ik moest het allemaal zelf uitdokteren. Je poeslief gedragen tegenover Antoine en tegelijkertijd het dodelijk glas malen, hoe meer ik over Emma nadacht, hoe meer bewondering en respect ik voor haar kreeg. Dat je iemand met een mes kon doodsteken of met een geweer doodschieten, dat wist ik natuurlijk wel. Maar glas, gewoon glas tot iets moorddadigs ombouwen, dat was een ontdekking, die me helemaal in beslag nam. Toch bleven er voor mij een paar onopgeloste raadsels over. Als ze gewend waren om samen te eten en ze het deze éne keer niet deed, dan had Antoine kunnen denken dat er iets bijzonders aan de hand was. Juist deze keer was er voor haar alles aan gelegen om zo gewoon en onopvallend mogelijk te doen, om te maken dat het op deze dag net zo toeging als op alle andere dagen. Het kon haast niet anders dan dat ze net als Antoine haar bord heeft volgeschept en met hem heeft meegegeten. Hoe heeft ze het toch voor elkaar gekregen om het glas niet binnen te krijgen, vroeg ik me af. Heeft ze een braakmiddel ingenomen of heeft ze gezegd dat ze misselijk was, dat ze niets binnen kon houden en dat alleen een kop krachtige Maggie-bouillon haar goed zou doen? Ik wist het niet, maar het stond voor me vast dat ze het knap had gedaan. Mijn fantasie hield halt bij de maaltijd. Niet voor niets noemden ze me thuis een Jan Hen, omdat ik vaak in de keuken rondhing en toekeek hoe Johanna met een stuk karton, dat ze als een waaier heen en weer bewoog, de houtskool deed opvlammen. Soms mocht ik het waaien van haar overnemen. Wat zou ik er niet voor hebben gegeven als ik Emma op deze wijze ook had mogen helpen. Het was zijn lievelingskostje natuurlijk, dat ze aan het klaarmaken was. Rijst met zoutvlees of bakkeljauw. En dan had ze de keus | |
[pagina 31]
| |
tussen zovele groenten, oker en sopropo, amsoi, kouseband. Nee, geen soep, soep en glas gingen niet samen. Wel gemberbier, om er bij het eten een goede slok van te nemen. Wat mij aansprak was het huiselijke van dit tafereel, alles ging gewoon zijn gang, er werd niet geslagen of geschreeuwd. Uit mijn voorliefde voor het weinig opzienbarende, het rustige van het tafereel sprak - dat zie ik nu eerst in - de invloed, het stempel van mijn opvoeding, netjes, verzorgd, geen scènes, geen show, alles sotto voce.
Antoine. Op zoek naar Antoine. Wie en wat is Antoine en waar houdt hij zich op? Antoine, haal ik zonder veel moeite uit Lize, is niemand anders dan m'sieur Etienne, een deporté, een vluchteling uit het bagno van St. Laurent of St. Jean. Een deporté is iemand, die in Frankrijk een ander heeft vermoord en voor straf naar Cayenne is verbannen. Om uit het bagno te kunnen vluchten moet je een helper hebben en de cipier van achteren aanvallen en wurgen, zegt Lize. Ze vindt dat de gouverneur gek is om zo'n gevaarlijke man hier toe te laten. Dat komt omdat hij een witte huid heeft, zegt ze, als het een neger was, was hij al lang teruggestuurd. M'sieur Etienne heeft een kleine toeristenwinkel in de Watermolenstraat. Daar verkoopt hij, behalve Bosneger- en Indianenvoorwerpen, zoals kammen, kruiken, pagaaien, trommen, bankjes en hangmatten, ook balatavoorwerpen. Die maakt hij zelf. Aan twee vaste onderwerpen heeft hij genoeg, een jongetje dat in een kokosboom klimt en een korjaal met roeiers erin. Daarnaast maakt hij ook nog balatazwepen, met de kop van een slang als handgreep, waarmee je iemand ongenadig kan striemen. Waarom hij voor de een Antoine is en voor de ander m'sieur Etienne, weet ik niet, | |
[pagina 32]
| |
misschien heeft hij net als Emma een buitenkant en een binnenkant, die niet op elkaar zijn afgestemd. Emma, met haar dameshoed en haar witte kousen, was in ieder geval zijn buitenkant. Niemand, behalve Lize, dacht meer aan het kwaad dat hij in Frankrijk en in Cayenne had uitgespookt en morgen weer zou kunnen uithalen. Misschien was Emma er achtergekomen dat hij iets vreselijks in zijn schild voerde, de stad in brand steken of zo iets. Ieder kind in Suriname weet van Kodjo, Mentor en Present, die de stad in brand hebben gestoken. Dat was heel lang geleden, maar iedereen kent nog altijd hun namen. Als dat zo is had Emma natuurlijk naar de politie kunnen lopen en ze vertellen wat ze wist, maar die zouden haar vast hebben uitgelachen. ‘Kodjo, Mentor en Present, dat was de slaventijd, juffrouw Emma, we leven nu in 1919.’ En als Antoine daar achter was gekomen had hij vast een van de balatazwepen genomen, haar met haar eigen kousen aan het bed vastgebonden en haar afgerammeld. Daarom moest ze hem voor zijn. De doktoren, die zijn maag hadden leeggepompt, hadden haar plan verijdeld. Ze zat nu in de gevangenis en hij had vrij spel. Iemand moest haar werk afmaken. Ik besloot handelend op te treden. Maar hoe? Op de Conradischool had juffrouw Seline ons het verhaal verteld van David en Goliath. ‘Een Philistijn,’ zei juffrouw Seline, wat Goliath in mijn ogen nog geduchter maakte. David moest met Goliath vechten en koos als wapen een katapult. Hij zocht een puntige steen, legde aan en trof de reus tussen de beide ogen. Het verhaal had grote indruk op me gemaakt en zo kwam het dat ik niet lang hoefde te denken wat me te doen stond. Het kostte weinig moeite om aan een katapult met een flinke rubberen slinger te komen. En een | |
[pagina 33]
| |
goede, harde awarapit - nog venijniger dan een steentje - was zo gevonden. Toch wilde ik niet halsoverkop te werk gaan. Ik had een handlanger nodig en wie zou dat beter kunnen zijn dan Emma. Dat ze in de gevangenis zat was geen bezwaar. Wat ik van haar wilde weten was wat Antoine gewoonlijk 's middags zoal deed. Want alleen de middagen waren geschikt voor de uitvoering van mijn voornemen. Lize stond me niet meer in de weg, de weg was vrij. Ik belde aan bij de poort van de gevangenis. Een cipier deed open. ‘Wat kom je hier doen?’ ‘Ik heb een boodschap voor juffrouw Emma.’ ‘Welke juffrouw Emma?’ Daar had ik niet op gerekend. Ik kende de achternaam van Emma niet eens. ‘Emma, die glas in het eten van m'sieur Etienne heeft gedaan. Mag ik naar haar toe?’ ‘Nee, dat gaat zo maar niet. Daar is toestemming voor nodig.’ ‘Ik heb een pakje voor haar meegebracht.’ ‘Wat zit erin?’ ‘Amandelen.’ Ik liet de cipier een papieren zak met vier amandelen zien, die ik die middag zelf had geplukt van de boom die aan de Waterkant stond. Van Emma had ik nooit, zoals de andere jongens, een stok in de boom mogen gooien om ze te plukken, maar daar hoefde ik nu geen rekening meer mee te houden. Ik wist dat ze van amandelen hield. Ik had zelf gezien dat ze, op een moment dat ze dacht dat ik niet keek, een amandel van de grond opnam en zonder die te wassen in haar mond stak. Op dat moment had ik kunnen weten, dat die zelfde keurige Emma, die tot tevredenheid van mijn moe- | |
[pagina 34]
| |
der wel tien keer per dag haar handen onder de pomp waste, zich anders voordeed dan ze in werkelijkheid was. Ik had haar betrapt op een kleinigheid, maar die kleinigheid had voor mij de sleutel tot haar binnenkant moeten zijn. Wat ik toen zag en in mijn geheugen noteerde, het verlekkerd kauwen en zuigen op die amandel en de pit daarna voor mij in een zakdoek verstoppen, had mij op het spoor moeten brengen van de andere Emma, de werkelijke. De cipier streelde me met zijn ruwe hand over mijn hoofd. ‘Ze zal er vast blij mee zijn.’ Hij opende de deur om me weer uit te laten. ‘Hoe heet je?’ ‘Hugo.’ ‘Weet je vader dat je hier bent?’ Zonder hem te antwoorden zette ik het op een lopen.
Ik zal het alleen moeten doen. Ik heb geen helper die Antoine's aandacht zal afleiden, zodat ik op mijn gemak op een plek tussen zijn ogen zal kunnen richten. Ik loop door de Watermolenstraat met de katapult en de awarapit in mijn zak. Voor de winkel van Antoine blijf ik een poosje staan. Ik zie achter in de winkel, waar het vrij donker is, twee mensen staan. Een ervan is een kleine, magere man. Hij lijkt niet op Goliath. De andere persoon is Lize. Ik kan het bijna niet geloven, maar het is Lize. Ze ziet me buiten staan en komt naar me toe. ‘Wat doe jij hier?’ ‘Is die meneer Antoine?’ ‘Ja, hoor. Ik help hem 's middags. Ik dacht dat jij op het Plein met Nol en Mattes zou gaan spelen. Wat heb je voor een bobbel in je zak?’ | |
[pagina 35]
| |
‘Een waterpistool,’ jok ik, omdat ik Lize ineens niet meer vertrouw. ‘Pas maar op dat je je broek niet nat maakt,’ zegt ze en gaat weer naar binnen. Wacht maar, denk ik, je denkt zeker dat ik nog een kleine jongen ben die in zijn broek piest. Wacht maar ...
De onverwachte aanwezigheid van Lize had mijn plannen voorlopig verijdeld. Ik wist niet aan welke kant ze stond, was ze vóór of tegen Antoine. Een tussenweg kende ik niet. Als ze vóór Emma was, dan was ze tegen Antoine. Dan was ze in de winkel om een gelegenheid te vinden om toe te slaan. Als ze tegen Emma was, dan was ze vóór Antoine en dan was ze 's middags in de winkel om hem te beschermen tegen de vrienden van Emma. Tegen mij. Ik kende geen andere vrienden, behalve zuster Laetitia en zuster Adolphine. Maar die zaten in het klooster en kwamen bijna nooit de straat op. Die telden dus niet mee. Ik was de enige. Wat Lize kon hebben bewogen om de partij van Antoine te kiezen, begreep ik niet. Van haar moest hij met z'n witte vel toch terug naar het bagno. Het onduidelijke gedoe van Lize was voor mij een kolossaal struikelblok. Voor alle zekerheid deed ik nog een awarapit in mijn zak. De volgende ochtend, toen ik van juffrouw Seline voor het bord moest komen, viel een van de pitten uit mijn zak. ‘Wat heb je daar?’ vroeg juffrouw Seline en ze wees op de bobbel in mijn zak. ‘Niets, juffrouw.’ Juffrouw Seline stapte naar me toe, stopte haar hand in mijn zak en haalde de katapult eruit. ‘Dat is geen speelgoed voor kleine jongens.’ | |
[pagina 36]
| |
Ik mocht weer gaan zitten. Antoine was gered. En Lize? Lize kwam een week na dit voorval weer bij ons thuis. Om te vragen of mijn moeder geen werk voor haar had. ‘Ben je niet meer bij Antoine?’ vroeg ik haar, toen mijn moeder even weg was. ‘Nee hoor, Emma is terug. Ze zijn weer bij elkaar.’ |
|