Het doosje van Toeti
(1985)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
In either case, whether pure fiction, or only a sort of melofictitious reality, it seemed to me to have sufficient interest to justify me in offering it to your candid perusal. - Christopher Edward Lefroy: Outalissi; A tale of Dutch Guyana. London, 1826. | |
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
‘Doe je elleboog omhoog.’ Om me daartoe te bewegen hield Ping Ping de punt van zijn pennemes onder mijn voortdurend wegzakkende arm. Ping Ping was mijn vioolleraar. In werkelijkheid heette hij Bueno de Mesquita, evenals zijn iets oudere neef, die Bang Bang werd genoemd. De naamgeving correspondeerde met hun uiterlijke verschijning. Ping Ping was klein van stuk. Bang Bang was wat forser uitgevallen. Het kan ook zijn dat subtiele muzikale verschillen aanleiding hebben gegeven tot hun klanknabootsende benamingen. Ping Ping had, als ik me niet vergis, de muzikale leiding gehad van de operette ‘De Mikado’, Bang Bang van ‘De Geisha’. De Geisha had in populariteit de Mikado ver achter zich gelaten. Uit het tekstboekje, dat mijn moeder had bewaard, had ik mij de plot eigen gemaakt van de Amerikaanse marineofficier, wiens schip op het punt staat te vertrekken, en de in Yokohama achterblijvende geisha. Ik kan niet zeggen dat ik stond te trappelen van ongeduld tot ik ook eens een geisha zou achterlaten, maar het gegeven sprak me aan. Mijn moeder heeft me eens de actrice aangewezen die de rol van de geisha had gespeeld. Ze was de mollige dochter van de winkelier op het Kerkplein, die sigaren en bioscoopkaartjes verkocht. We noemden hem ongeacht de familierelatie, oom Julius. Als ik sigaren voor mijn vader ging kopen - nooit bioscoopkaartjes want mijn vader was lid van de filmkeuring - hoopte ik altijd dat de dochter de sigaren niet uit een houten sigarenkistje, maar uit een van de grote stopflessen zou halen. Die waren zo goed afgesloten dat ze de fles tegen haar borst moest drukken en haar spieren moest spannen om hem open te krijgen. Was de stop er eenmaal af en de bobbels in de ruststand teruggekeerd, dan deed ze de | |
[pagina 12]
| |
sigaren in een papieren zakje en gaf me een snoepje toe. ‘Dank u wel, juffrouw.’ Ze moest eens weten... Ik kom uit een muzikale familie. Twee gebroeders Pos, beiden musici, zijn na de val van Napoleon om onnaspeurbare redenen in Suriname terechtgekomen en daar blijven hangen. Ik neem aan dat ze de kost verdienden door het geven van pianoles aan dochters van rijke plantagedirecteuren en kooplieden. Phili Samson, een verdienstelijk man, die je met recht een stadsarchivaris zou kunnen noemen, heeft een oud programma opgedoken, waaruit blijkt dat de gebroeders in 1833 ter gelegenheid van het bezoek van de eerste Oranjeprins aan Suriname (hij was adelborst op een oorlogsschip) een concert hebben gegeven. Volgens een Duitse musicoloog, die het heeft geanalyseerd, stond het programma op hoog peil en was niet verschillend van wat er in die dagen in Leipzig en Dresden ten gehore werd gebracht.
Mijn vioolles begon elke donderdagmiddag om zes uur precies. Dan kwam Ping Ping vanuit de richting van zijn huis de Gravenstraat af fietsen. Mijn moeder stond op het balkon van ons huis te kijken om me te waarschuwen wanneer hij er aankwam. Dat was nodig, omdat ik het muziekboek met de études van Spohr, die ik de afgelopen week had moeten instuderen, meestal op het laatste ogenblik opende. Ik wilde liever niet hebben dat de man erachter zou komen dat ik pas een kwartier voor hij kwam aan mijn oefeningen begon. ‘Hij komt,’ riep mijn moeder en verdween dan in de slaapkamer. Ik legde de viool haastig neer in de kist en plaatste haar op tafel bij de muziekstandaard. Zodra hij binnen was en op de gemakkelijke stoel, die voor hem klaarstond, was gaan zitten, deed ik de kist open, streek | |
[pagina 13]
| |
met een brok hars langs de strijkstok, plaatste het instrument onder de kin, deed alsof ik luisterde naar het trillen van de stemvork en begon te spelen. De muzikaliteit van mijn voorouders was helaas aan mij voorbijgegaan. Volgens mijn vader was mijn spel niet om aan te horen. Waarom de lessen desondanks werden voortgezet was mij een raadsel. Een verkapte vorm van liefdadigheid, een in Suriname veel voorkomend verschijnsel, was het zeker niet. Ping Ping had het weliswaar niet breed, maar hij kon als gewezen commies toch behoorlijk rondkomen van zijn pensioen. Dat hij het op hoge leeftijd in zijn hoofd had gehaald om met een veel jongere vrouw te trouwen kan toch moeilijk een reden zijn geweest om hem ten koste van mij te ondersteunen. Ik leed als jongetje onder die lessen, indien men althans onder lijden het geduldig verdragen van wat oudere mensen je soms met de beste bedoelingen aandoen kan verstaan.
Op een van de middagen dat hij en ik noodgedwongen elkaar aan het kwellen zijn, horen we een vreemd gestommel beneden. Het gestommel houdt aan, het lijkt wel of iemand met een stok op de vloer stampt. Ik houd op met spelen, kijk Ping Ping vragend aan. ‘Ga maar kijken wat er aan de hand is,’ zegt hij. Om de situatie goed te begrijpen moet u weten dat wij in een houten huis aan de Gravenstraat woonden. Op de benedenverdieping woonde mijn grootvader Benjamin (Bennie) Morpurgo, met zijn oudste, lichtelijk gestoorde dochter, mijn tante Rebecca. Van alle mensen op de ganse wereld - behalve mijn moeder - hing ik het meest aan mijn grootvader. Als hij zijn middagdutje, zijn siësta, in de Indiaanse hangmat achter de rug had, was hij de meest bemin- | |
[pagina 14]
| |
nelijke man die er bestond. Maar, o wee, als ik hem tijdens zijn rust stoorde, door bij voorbeeld op het erf te voetballen, dan pakte hij zijn scheerriem en rende in zijn pyjama achter mij aan om me te tuchtigen. Deze sporadische, weinig met zijn karakter strokende uitbarstingen daargelaten, bestond zijn middaguur voornamelijk uit het lezen van Franse toneelstukken. ‘La petite Illustration’, de vaste bijlage van het weekblad Illustration, die in de leesportefeuille was opgenomen, zorgde voor een constante aanvoer. Ik had nog een andere grootvader, de vader van mijn vader. Die woonde aan de Waterkant, vlak bij de overdekte markt, boven een ijzerhandel. Het was een huis aan de rivier en het erf was een pleisterplaats voor de Bosnegers, waar ze met hun korjalen konden meren. Ik had de indruk dat de Bosnegers de enige klanten van mijn grootvader waren. Je kon ze tenminste altijd in de winkel aantreffen waar ze uren lang, vrolijk kwekkend, de waren betastten. Ze kochten de voor het bosland typische ingrediënten, zoals koolpotten, houwers, blikken trommels, geweren, kruit, koperen spijkers en het uitsluitend door hen gedragen bontgekleurde goed, dat per el werd verkocht. Het afmeten van die ellen werd door een winkelklerk gedaan, een man wiens zwaarmoedige zwijgzaamheid afstak tegen het luchthartig gedrag van de klanten. Als maatstok gebruikte hij zijn uitgestrekte arm, een handelwijze die begrijpelijk veel afkeurend commentaar uitlokte, zonder dat hij zich daar iets van aantrok. Ik kan me niet herinneren dat ik mijn grootvader, die achter de toonbank in een boek of in de krant zat te lezen, ooit voor een klant heb zien opstaan. 's Middags zeker niet, want dan sliep hij met zijn hoofd op de toonbank. Het verhaal gaat | |
[pagina 15]
| |
dat wanneer een Brits-Indiër de winkel binnenstapte om naar iets te vragen, hij al bij voorbaat riep: ‘A no dé,’ het is er niet. Blijkbaar hadden de Indiase emigranten de Aziatische gewoonte om af te dingen naar Suriname meegebracht, en mijn grootvader was daar niet van gediend. Grootvader Pos was orthodox, nam de spijswetten streng in acht, respecteerde de sabbath, was lid van het armbestuur en had als zodanig een vaste plaats in de kerk. Grootvader Morpurgo heb ik nooit over God en godsdienst of iets wat daarop leek horen praten. Hij hield een stamboek bij van de Morpurgo's, die vanuit Venetië tegen het eind van de achttiende eeuw naar Suriname waren gekomen. Op de loop voor de nadering van de Franse revolutie, werd verondersteld, vanwege hun bevoorrechte positie als chirurgijnen van vader op zoon aan het hof van de doge. Als dat zo is - het is waarschijnlijker dat de gunst van de dogen in ongunst, lees antisemitisme, was omgeslagen - hadden ze het net zo goed kunnen laten. Tot de plantocratie hebben ze nooit behoord. Een van hun kinderen was zo berooid dat hij in de minderwaardige positie van blankofficier, slavenopzichter, op een suikerplantage in de Berbiesjes zijn brood moest verdienen. Hij hield een, helaas verloren gegaan dagboek bij, waarvan niet zelfbeklag, slavernij en willekeur de hoofdmoot waren, maar de monotonie van een bestaan zonder schaduw tussen suikerriet en nog eens suikerriet. Ook later is het de familie niet voor de wind gegaan. Toen mijn overgrootvader stierf bleef zijn gezin berooid achter. Ik heb wel honderd maal moeten aanhoren, hoe mijn oudoom Jacques, de broer van mijn grootvader, die het tot president van het hof van justitie heeft gebracht, bij kaarslicht | |
[pagina 16]
| |
heeft moeten studeren voor zijn praktizijnsexamen. Als jongetje met twee grootvaders, los dos abuelos, maakte ik een duidelijke keus. Vóór de Morpurgo's en tegen de Possen, vóór het toneel en tegen de sabbath, vóór de hangmat en tegen de toonbank. Naast genegenheid had ik ook nog groot ontzag voor opa Morpurgo, omdat hij binnen de familiekring als dokter optrad. Vermoedelijk heeft hij de daartoe benodigde kennis in de praktijk opgedaan. Hij is districtscommissaris van Saramacca geweest in een tijd, toen er nog geen weg van Paramaribo naar zijn standplaats Groningen liep en het kanaal, dat nu de verbinding tussen de Suriname- en de Saramaccarivier vormt, nog niet was gegraven. Het duurde toen twee volle dagen om met een motorbarkas de stad te bereiken en daar konden kwalen en wonden niet op wachten. Niemand verstond het beter dan mijn grootvader om sika's, zandvlooien die zich meestal in je kleine teen nestelden, met een naald te verwijderen. Niemand kon zo goed een pijnlijke plek met ‘Sloans Liniment’ masseren tot de spieren gingen gloeien van voldoening. Wondjes en sneeën werden zonder omhaal met ‘Witch Hazel’ gedesinfecteerd. Ook de maandelijkse toediening van castor-olie om de ingewanden te reinigen stond onder zijn leiding. Terwijl mijn moeder bezorgd toekeek - mijn vader was er nooit bij - kneep opa met de linkerhand mijn neus dicht en goot met de rechterhand het zilveren schuitje met de dikke, walgelijke olie diep in mijn keel. Mijn vroegste herinnering aan mijn grootvader gaat terug naar het jaar 1918. Ik weet dat nog heel goed, al was ik toen pas vier jaar. Er heerste hongersnood in Rusland, en we kregen plaatjes te zien van kinderen | |
[pagina 17]
| |
met opgezwollen buiken. Over de hele wereld werden er hulpcomités opgericht en ook Suriname deed mee. Het verzamelen van postzegels was daar een onderdeel van. Avond aan avond zaten mijn broer, mijn moeder - mijn vader was er als gewoonlijk niet bij - en ik aan de tafel in de achterkamer, bezig met het losweken van de zegels van de enveloppen. Opa vond in de laden van zijn oude bureau telkens nieuwe voorraden. Als de zegels los op het water in een kom dreven, legden we ze met de plakkant naar boven op een vloeiblad te drogen. Dan gingen ze in doorzichtige zakjes, door opa gesorteerd naar het land van herkomst. Het is best mogelijk dat mijn grootvader toen nog niet beneden ons woonde. Want voor die tijd woonde hij in een oud, op instorten staand huis op de hoek van de Oranje- en de Gravenstraat, waar nu het Ministerie van Justitie staat. Het was het enige huis in Paramaribo waartegen zich de ranken van druiven slingerden, een prestatie op botanisch gebied die pas veel later door Libanese winkeliers is geëvenaard. Het huis had een groot erf vol vruchtbomen en achter op het erf waren er hokken met dieren, die mijn grootvader naar de dierentuinen van Europa en Amerika exporteerde: slangen, apen, veel apen, doodgewone monki-monkies, capucijnerapen, kwatta-apen, luiaards en miereneters. Terzijde van die hokken stonden een paar eenverdiepingshuisjes met een kleine veranda aan de voorkant, niet bepaald bediendenwoningen, maar toch wel heel eenvoudig. In een van die huisjes moet mrs. Watson hebben gewoond. Op grond waarvan ze mrs. Watson werd genoemd kon niemand mij vertellen. Ze was, volgens mijn zegslieden, een goed geproportioneerde vrouw uit Demerara. Haar slome manier van | |
[pagina 18]
| |
spreken, eigen aan haar landgenoten, paste nauwelijks bij haar overige manier van doen. Ze komt uit de schaarse gegevens naar voren als iemand die, onder het maken van lokgeluiden, de huisdieren, kippen, duiven, poezen en honden voerde, zingend de was deed, het erf vóór het huis schoonhield, vroeg naar de markt ging, de bedelaars met overrijpe, afgevallen manja's en pommeraks afscheepte, kortom al die kleine bezigheden die tezamen haar leven als alleenstaande vrouw uitmaakten. De beschrijvingen beperken zich helaas tot de uiterlijkheden, waarmee de Westindiërs hun ideaaltype plegen te beschrijven: haar - glad, huid - lichtgekleurd, temperament - heet. Geen van mijn zegslieden heeft de moeite genomen zich te verdiepen in haar psyche, haar kijk op het leven. Ze sprak, het valt niet moeilijk te begrijpen, sterk tot de verbeelding van mijn grootvader en zijn broer Eduard. Daar is het niet bij gebleven, want toen ze zwanger werd eisten beide broers om strijd het vaderschap van het kind dat op komst was voor zich op. Het werd een jongen. Vast staat dat Eduard, de verliezer, op een schoener naar Brazilië is vertrokken, daar de bouwmeester van een wijde avenida in Rio is geworden, met een Franse arts is getrouwd en eerst na jaren met medenemen van een uitgebreide garderobe en een gerookte os naar Suriname is teruggekeerd. Om te zien hoe de familie en de omstreden zoon het maakten. Die was intussen al lang, in navolging van zijn talrijke broers - mijn grootvader had een groot gezin - naar Amerika vertrokken vanwaar hij trouw briefkaarten met wolkenkrabbers en kolossale bruggen erop aan zijn vader zond. De briefkaart, die het meest tot mijn verbeelding sprak, was die met een verpleegster erop. Die stak de rechter wijs- en middenvinger gestrekt in de hoogte, hetgeen vol- | |
[pagina 19]
| |
gens de uitleg van mijn tante Becca twins betekende, Harold en Maud. Mijn tante heeft me vaak de foto van haar halfbroer laten zien, de jongeman in het bij de promotie voorgeschreven tenue van een Amerikaanse universiteit. Van mrs. Watson bevindt zich in ons familiearchief - een roodgelakte uit Japan afkomstige portrettendoos - geen enkele foto. Ik moet haar scheppen, boetseren uit mijn eigen fantasie en omdat die me in de steek laat - geen enkel wijf is goed genoeg voor mijn grootvader - kom ik telkens weer uit op de trouweloze, eveneens uit West-Indië afkomstige Joséphine de Beauharnais, keizerin van Frankrijk.
Toen ik de trap naar beneden was afgehold trof ik mijn grootvader op zijn bed aan. Hij lag op zijn rug. Zijn benen bungelden buiten het bed even boven de vloer. Hij had zijn jasje losgeknoopt, twee gouden boordeknoopjes staken nog in het boord. Hij hijgde, zijn borst ging op en neer, zijn schoenen had hij nog aan. ‘Breng me een glas champagne,’ zei hij tegen me. Zo klein als ik was begreep ik dat hij er slecht aan toe was. 's Middags tegen vijf uur was hij altijd gewoon om naar de buitensociëteit ‘Het Park’ te gaan. Op het balkon, dat over de Surinamerivier, het Gouvernementsplein, de amandelbomen aan de waterkant en de stokoude tamarindebomen bij de regeringsgebouwen uitkeek, zaten hij en zijn vrienden de dingen van de dag te bepraten. Ik kende de heren allemaal, de directeur van de strafgevangenis, de landmeter, het hoofd van de burgerlijke stand, de beheerder van twee koffieplantages. Zo tegen half zeven, als de zon net was ondergegaan, werd het tijd om in de handen te klappen, met Bottse, de kelner, af te rekenen en dan naar huis te gaan voor het avondeten. Als dat gedaan was, het eten bestond uit | |
[pagina 20]
| |
boterhammen met Wijsman-boter en Leidse kaas, kwam hij bij ons op het balkon zitten. Het werd heerlijk koel tegen die tijd, een zacht briesje deed de bladeren van de flamboyants, die wij accacia's noemden, net als vlinders fladderen. Die avond, het moet ongeveer half zeven zijn geweest, was er, wat bij ons een grote zeldzaamheid was, niemand thuis. Ping Ping en ik moesten handelend optreden. ‘Hebben jullie champagne in huis?’ vroeg Ping Ping mij. Hij kon het niet weten, mijn moeder voorzag hem meestal van een glas limonade met ijs, een enkele keer afgewisseld door tamarindesiroop. ‘Ja,’ zei ik en voerde hem naar de bottelarij, de bijkeuken, waar twee flessen Moët et Chandon stonden, naast een paar flessen St. Emilion en een kist Madeira. De champagne deed mijn grootvader goed, het hijgen werd minder. Ping Ping zei me dat ik de dokter moest gaan waarschuwen. Ik liep op een draf naar dokter Schuitemaker, die niet ver van ons aan de Watermolenstraat woonde, opende de poort, trotseerde de hond en belde aan. De dokter, die ik goed kende omdat hij maandenlang mijn trachoom had behandeld, kwam onmiddellijk. Kort daarna was het huis een en al bedrijvigheid, mijn ouders, de buren, familie, bedienden. Mijn rol was die avond uitgespeeld, ik telde niet meer mee. Ping Ping werd door mijn vader uitbundig geprezen voor zijn kordate optreden, net alsof hij met gevaar voor eigen leven dat van mijn grootvader had gered. Ik begreep dat zijn positie als vioolleraar hierdoor was verstevigd en dat er voorlopig geen einde zou komen aan mijn kwellingen. De volgende dag leek het of de toestand van mijn grootvader wat verbeterde. Zijn ademhaling werd rustiger en zijn temperatuur was vrijwel normaal. Hij maakte nog een grapje | |
[pagina 21]
| |
dat hij blij was dat hij weer een maand pensioen in de wacht had gesleept. Ik wist toen nog niet dat hij zich zorgen maakte om de penibele financiële toestand van tante Becca, die door het faillissement van een bevriende notaris over weinig meer beschikte. Niet dat ze daaronder leed. In de middag maakte ze, zoals gewoon was, haar vaste ommetje langs de Chinese winkeliers in de stad om dan terug te keren met een aantal in elkaar gedraaide papieren zakjes peperhuisjes, gevuld met kleine hoeveelheden pepermunt, zoethout, Mariebeschuit en een bepaald soort groen en rose gekleurde zuurtjes die de vorm van een lampetkan hadden, ‘watrakan’. Mijn ouders waren naar boven gegaan om een bad te nemen. Ik was eindelijk alleen met mijn grootvader. Ik zag dat hij het warm had en dat er grote zweetdruppels tussen de grijze borstharen ontstonden. Arme opa. Met een handdoek veegde ik de druppels weg. Ik ging aan zijn bed zitten en begon hem met de Indiaanse waaier, die hij altijd naast zijn hangmat had liggen, koelte toe te wuiven. Hij keek naar me, alsof hij me wou zeggen dat hij het fijn vond, en ik keek naar hem alsof ik wou vertellen dat ik het fijn vond om alleen met hem te zijn. Buiten ons tweeën bestond er op dat moment niemand op de wereld. Ik begon de waaier, die ik bij de steel vasthield, sneller heen en weer te bewegen. Ik wist immers hoe hij aan het einde van een warme dag op een koele bries was gesteld. Het was het uur waarop hij gewoon was met zijn vrienden op het balkon van ‘Het Park’ samen te komen. Nu nam ik hun plaats in. Ik nam de plaats in van alle ouderen, die mij op de achtergrond hadden geschoven en zich tussen mij en mijn grootvader hadden geplaatst. Ineens, zonder overgang, begon hij een vreemd, hol geluid te maken. Het steeg op uit zijn binnenste en ontsnapte | |
[pagina 22]
| |
uit zijn keel. Het was een vreemd geluid, dat nog het meest op snurken leek. Hij heeft moeite met ademhalen, dacht ik. Om dat wat hem hinderde te verdrijven, begon ik met lange, krachtige slagen de waaier heen en weer te bewegen. Het hielp niet, het geluid nam toe, werd nog holler, zijn ogen kregen iets vreemds, iets glazigs. Ik werd plotseling bang, liep het erf op en riep naar boven dat ze moesten komen, dat opa doodging. Ik had nog nooit iemand zien sterven en toch wist ik dat opa nu doodging. Binnen een paar minuten, nog voordat dokter Schuitemaker er was, was opa gestorven. Ik werd buiten de kamer gehouden, alsof de confrontatie met het lijk niet goed voor mij zou zijn. De enige, echte getuige en de enige, echte schuldige: ik had opa doodgewaaid. Niemand wist, niemand heeft ooit geweten hoe ik hem in een overmaat van aanhankelijkheid, in een wanhopige poging hem voor mij te behouden, zoveel koelte heb toegewuifd dat hij daaraan is bezweken.
De hele nacht heeft tante Becca zonder tussenpozen gehuild. Aan Johanna, een oude dienstbode, die had aangeboden om de eerste acht dagen op een mat op de grond te blijven slapen, vroeg ze telkens: ‘Johanna, a no ben de mi diamanti?’ (was hij niet mijn diamant?) ‘Ja, juffrouw Becca,’ beaamde Johanna telkens in haar slaap. Mij werd niets gevraagd. Als herinnering aan mijn opa mocht ik uit zijn nagelaten bezittingen iets kiezen. Om de familie om de tuin te leiden koos ik een pak oude, door insecten aangevreten tijdschriften en foto's uit de oorlog. ‘Is dat alles?’ Ik begreep dat ik nu ongehinderd kon toetasten. Ik pakte de Indiaanse waaier en - ‘wat wil je in hemelsnaam daarmee beginnen?’ - zijn scheerriem. |
|