De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652)
(1977-1978)–Karel Porteman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Deel III
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De spiritualiteit van het geestelijke sterven.Wij wezen er al op dat de opgang naar God in Lucas' allegorieën telkens wordt voorgesteld als een geestelijk sterven: in de zelfontlediging die een ontworden is, kan het mystieke leven, de directe ontmoeting met God tot stand komen. De beeldspraak van het sterven omspant de gehele geestelijke voortgang en geldt zowel voor de actief-ascetische als de passief-mystieke momenten ervanGa naar voetnoot(1). Deze voorstelling van zaken, op zichzelf natuurlijk niet nieuwGa naar voetnoot(2), is bij de Nederlandse kapucijnse mystici en auteurs uit de jaren 1600-1650 zeer geliefd. Reeds Alexius van Brussel laat in 1601 de dertig trappen van zijn Schala anagogica uitmonden in de excessus fruitivus, een reminiscentie aan Ruusbroecs ghebrukelijc overlidenGa naar voetnoot(3). Het eerste en overigens zeer merkwaardige getuigenis van een uitwerking van deze spiritualiteit bij de Nederlandse kapucijnen lezen we in een traktaatje van de hand van P. Marcellianus van Brugge, dat in een handschrift van 1628, onder de titel Dit is het geestelijc pepelken bewaard is geblevenGa naar voetnoot(4). Men kan het belang van deze korte summa van het geestelijk leven moeilijk onderschatten. De auteur was novicemeester van Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch en Lucas van Mechelen, het tweetal dat de spiritualiteit van de geestelijke dood in den brede zal uitwerkenGa naar voetnoot(5). Anderzijds is het Pepelken sterk beïnvloed door de Spaanse mystiek, wat ons vanwege de oudst bekende Nederlandse vertaler van Juan de la Cruz niet hoeft te verbazen. Toch kan dit feit een aanduiding zijn dat we het succes van deze spiritualiteit in het spoor van de Spaanse meesters moeten gaan zoeken. Ten slotte vormen Marcellianus' bedenkingen een zeer fijnzinnig traktaatje, dat terecht ook de aandacht van de literatuurgeschiedenis heeft verdiendGa naar voetnoot(6). Marcellianus past het beeld van het sijde wormken, dat moet sterven om een schoon wit pepelken te worden, toe op het geestelijk leven: de ziel moet duysent dooden sterven - ook een geliefkoosde uitdrukking van Lucas -, wil zij met God verenigd worden. Het valt niet moeilijk om in het exempel van de geestelijke vlinder de hand van Teresa van Avila te herkennenGa naar voetnoot(7). Sommige dedails laten daaromtrent nog weinig twijfel bestaan: het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wit-zijn van het pepelken, het verlangen om duysent dooden te sterven, het verlies van de voeten, die de deugdelijke werken verbeeldenGa naar voetnoot(8), zijn elementen die alle uit Teresa's beroemde vergelijking stammen. Bij de kapucijn staat de allegorie echter directer in het teken van de actieve zelfontlediging, terwijl zij bij Teresa een illustratie is van het z.g. gebed van vereniging, waarbij de vermogens ‘dood’ lijken te zijn. Het Pepelken eindigt met het juanistisch aforisme: Die wilt worden het gene dat hij niet is,
die moet ontworden het gene dat hij is.
Enkele wenken van Marcellianus zullen in Lucas' lof der ontwording een belangrijke plaats innemen; het uitvallen der vermogens, het ‘smakelijk’ beoefenen van de deugden dat eveneens moet verdwijnen, en een heilige onverschilligheid voor alles wat God niet is, die zelfs de pijnen van de hel niet uit de weg zou gaanGa naar voetnoot(9). Voorzichtigheid is evenwel geboden, wanneer men op grond van het Pepelken, de bijval die de leer van het sterven bij onze kapucijnen had, enkel als een inbreng van de Spaanse mystiek zou zien. Het traktaat bezit het privaat karakter van een Seyndt-brief, alhoewel het anderzijds wel zal overeenstemmen met de lering die Marcellianus aan zijn novicen bijbracht. Andere geschriften, die de opbloei van deze spiritualiteit hebben bevorderd, zijn echter van eigen bodem. Men denke hierbij b.v. aan Den Grondt-steen der VolmaectheytGa naar voetnoot(10), die in 1638 te Antwerpen van de pers kwam en abusievelijk aan Geert Grote werd toegeschreven. In feite is Den Grondt-steen, een gemoderniseerde druk van een veertiende-eeuws geschrift, Van eenen stervenden leven, dat voor enkele jaren door A. Ampe aan Willem Jordaens werd toegeschrevenGa naar voetnoot(11). Onder het motto Beati mortui qui in Domino moriuntur (Apoc. 14, 13), dat ook onder de allegorische prent van Bl. R. prijkt, beschrijft Jordaens het geestelijk sterven, waarbij de beklemtoning van de onbaatzuchtige minne, de gelatenheid en de armoede van geest, de grote themata van de kapucijnse mystici in herinnering roept. Ook Constantijn van Barbençon laat zijn Secrets sentiers de l'amour divin (1623) uitlopen op een vereniging met God in de wezenlijke wil, die als een overleden-zijn wordt voorgesteld, een definitieve rust: C'est donc ici, pour fin finale et consommation de tout ce chemin, trouver une certaine plénitude d'être, reposant en Dieu et ne respirant qu'en lui, s'abîmant ou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immergeant en cela comme en un profond, pacifique et délicieux repos: In pace in idipsum dormian et requiescam (Ps. IV, 9)Ga naar voetnoot(12).De hele allegorie van Bl. R. steunt op een dergelijke voorstelling. De meer ascetische visie op het geestelijke sterven komt bij de Waal eveneens geregeld aan bodGa naar voetnoot(13). Zijn leer is niet onopgemerkt gebleven vermits Sandaeus onder het lemma mors driemaal uit de Sentiers citeertGa naar voetnoot(14). Const. v. Barbençon is trouwens de enige moderne auteur die de jezuïet in dit verband vermeldt. De meest systematische en invloedrijke formulering van deze spiritualiteit biedt echter Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch in zijn Ryck Godts inder zielen. Hij heeft Lucas' liederen op dit punt onmiskenbaar beïnvloed en tot in de achttiende eeuw vinden wij sporen van zijn leer terugGa naar voetnoot(15). Reeds op de titelbladzijde stelt de auteur zijn Ryck Godts voor als leerende aende Godt-soeckende ziel/hoe sy 'tselfde naer een gheestelijcke doot in haer vinden/gestadelijck/besitten ende ghenieten sal/volghens de woorden Christi. Regnum Dei intra vos est. Luc. 17.De geestelijke dood wordt hier opgevat als een noodzakelijke voorwaarde om het rijk Gods te ontdekken en te bezitten. De mens benadert God in de mate waarin hij de schepselen en zichzelf prijsgeeft. In dit afstervingsproces ordent hij zich opnieuw naar de wetten van zijn goddelijke bestemming: Ende dat komt over een/met 't gheene/'t welck ghemeynelijck de gheestelijcke Leeraers seggen: ende stellen voor een Fondament van geheel haer Leeringhe/te weten/soo veel den Mensch de Creaturen laet/gaet hy tot Godt/soo veel hy hem selve uyt-gaet/soo veel komt Godt in hem/soo veel hy hem versterft/soo veel leeft Godt in hemGa naar voetnoot(16).Vanuit deze morele gesteldheid door de welcke den mensch sterft/ende te niet wordt aen al t'ghene d'welck hy t'onrecht aeghenomen heeftGa naar voetnoot(17) kan de ziel in een psychische toestand geraken, waarin alle op een natuurlijke wijze tot stand gekomen zintuiglijk en geestelijk streven en kennen buiten de aandacht van een het actuele bewustzijn valt, dat zich door middel van een ingestort goddelijk licht op een puur-geestelijke, passieve wijze tot God richt, die in de ziel tegenwoordig isGa naar voetnoot(18). Het wordingsproces van dit sterven formuleert de kapucijn in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vier puncten ofte stucken, die wij de vier fasen van de geestelijke dood zouden kunnen noemen. Het is deze vierdeling die later zoveel succes zal kennen en die toelaat gemakkelijk de invloed van de Bosschenaar te onderkennen: Ick segghe dan in 't kort dat den rechten wegh tot desen Niet ende Doodt/ende vervolghens tot Godt (die in verscheyden Boecken op verscheyde manieren/met hooghe woorden ende sinnen beschreven wordt) gheleghen isTerloops dient aangestipt dat Joannes Evangelista de geestelijke dood uitvoerig aanpakt omdat de beknoptheid van sommige auteurs bij de lezer kan leiden tot een onderschatting van de door God gewilde louteringGa naar voetnoot(20). Meteen werkt hij hiermee wellicht sommige opwerpingen weg tegen de hogere vormen van het geestelijk leven, terwijl de valse quiëtistisch georiënteerde mystiek de eis van een ernstig verstorven leven krijgt toegespeeld. Op deze wijze zijn de vier puncten een merkwaardige illustratie van de motieven die onze zeventiende-eeuwse mystiek op de weg van de groeiende ascetisering hebben geleidGa naar voetnoot(21). De vier puncten worden resp. in de capittels XI, XII, XIII en XIV van het Ryck Godts uiteengezet. Zij vormen de kern van J.E. 's mystieke leer. Het is dan ook niet moeilijk vast te stellen waar het weghsken, dat Lucas in Dr. All. door de mond van Charitas aan de ziele aanprijst, vandaan komt: Maer om oprecht te sijn gerecht/
En claer in Godt gekeert/Dit weghsken leert:
Versaeckt wat u kan weder-houwen/
Naer Godt/met pure liefde/staet:
In 't bloot geloof hem soeckt t'aenschauwen/
En u selfs uyt ten gronde gaet (16/20, str. 2).
De vierdeling van J.E. heeft vooral in het compositieschema van Bl. R. haar sporen nagelaten. Wij ontmoeten hier een fenomeen dat herhaaldelijk bij de analyse van Lucas' bundels voor de dag zal komen: wat de allegorie, de volgorde van de liederen en de verwoording van de titels aangaat, neemt onze dichter graag en vaak zijn toevlucht tot een of ander schema of voorstelling uit een ander werk; in de liederen zelf gaat hij echter gewoonlijk zijn eigen weg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de aanvang van het geestelijk leven plaatst Lucas, naar het beproefde franciscaanse recept, een aantal consideraties over Christus' geboorte en lijdenGa naar voetnoot(22). Deze liggen aan de basis van de ommekeer of de bekering die tot de inkeer en de mystieke Godsontmoeting voert. Op de vraag van Begheerighe of de Salighe naar aanleiding van deze consideraties oock wel soo kloeck in 't mede wercken als int medelijden was (10/25), volgt een reeks liederen over de onthechting, die Joannes' schema van de geestelijke dood haast op de voet volgen. De bewuste liederen worden afgewisseld met lofzangen en aanroepingen van de Begheerighe. De formulering van de eerste twee punten behoeft geen commentaar: 1) 11/27 Dat die Salighe haer met den eersten van alle uytwendighe dinghen ontbloote.of 12/29 Die Begheerighe prijst die Salighe om haer ontblootinghe van aertsche saken.Bemerk de gradatie en de vermelding grondighe verloocheninghe. In de liedteksten zelf zijn er weinig of geen aanwijzingen naar Joannes Evangelista. Zo blijven in de liederen over het eerste punt Joannes' herhaalde verwijzingen naar de armoede van geest achterwege. Aan het Ryck Godts kunnen misschien nog schatplichtig zijn: de slotstrofe van 12/29, die herinnert aan het het Cyprianus-citaat waarmee J.E. zijn beschouwingen over het eerste punt afsluit, de nadruk op de sereniteit en de blijdschap waarmee deze fase van het geestelijk sterven dient gepaard te gaan, voor de Bosschenaar het waarmerk van de echtheid van deze verloochening (vgl. 14/33, str. 1: claer van ghemoet, bly) tegenover de tweedracht die de ziel in zich bij deze verloochening nog kan gevoelen (14/33, str. 2-8). Uiteraard zijn Lucas' liederen echter minder leerstellig. Meer dan zijn medebroeder situeert hij dit sterven tegen de achtergrond van een nieuwe ervaring van leven en vertroosting die het met zich meebrengt: Dit weet ick en beken' ick nu/
Gheen vreught en isser dan in u:
Die elders naer ghenuchte staet/
Verr'uyt den wegh des levens gaet (13/31, str. 11).
Reeds in zijn ascetische beginfase is de geestelijke dood een Bliiden Requiem; de liederen over de ontblootinghe van alle uytwendighe dinghen bewegen zich reeds op het ritme van de paradox, die Lucas' eerste bundel in al zijn voegen bepaalt. De liederen over het tweede punt vertonen een gelijkaardig uitzicht. De aansluiting met cap. XII uit het Ryck Gods is iets meer geaccentueerd. Van de drie factoren die het voorwerp van dit sterven vormen, de eygensinnicheyt (gehechtheid aan eigen inzichten), de eygen-willicheydt (gehechtheid aan eigen wil en verlangens), de eygen-liefde, wordt bij Lucas slechts de laatste vermeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(21/50). De gelaetentheydt die J.E. als het resultaat van deze ontbloting beschrijft, klinkt duidelijk op uit de laatste twee strofen van 15/36, terwijl het feilloos kenmerk van de ware zelfverzaking, dat in een concentratie en vergeestelijking van de werking der vermogens is te vinden, in de slotstrofen van het daaropvolgend lied wordt bezongen. Aan J.E. herinnert eveneens het gebruik van het woord uyt-ganck, maar de lof van de inwendighe ruste die de ziel door deze loutering ten deel valt, klinkt uitbundiger dan de sombere taal van de novicemeesterGa naar voetnoot(23): Alleen stondt Godt in haer ghesichte/
Sy schoude dat soet wesen aen/
Dat haer inwendelijck verlichte/
Om dat sy was heel uytghegaen:
Den uytganck naer haers herten lust
Brocht'haer tot die verlichte rust (19/46, str. 7).
Bij voorkeur bezingt de dichter de positieve zijden van de onthechting. Vanuit deze voorliefde moeten wij ook de eigen optiek interpreteren, waaruit hij de twee volgende punten van de geestelijke dood behandelt. Joannes Evangelista stelt zijn eisen tot een radicale onthechting immers nog scherper. Alles wat hij tot nog toe van de stervensbereide ziel vordert, moet geschieden uit pure liefde tot GodGa naar voetnoot(24), wat meteen betekent dat de verzaking ook de gaven en vertroostingen geldt, die de ziel in het beoefenen van de eerste twee punten van het geestelijk sterven mocht ervarenGa naar voetnoot(25). Het kenmerk van deze zielstoestand is de instorting van een bijzonder goddelijk licht: soo sal hy boven de voorgaende onverbeeltheyt aller geschaepen dingen / ende sijns selfs / in het binnenste sijnder Zielen ghewaer worden / een Goddelijck licht ende klaerheydt / de welcke hem sal noden om boven sijn selven verheven te worden in GodtGa naar voetnoot(26).De vierde en laatste etappe van de geestelijke dood is nog van subtielere aard. Ze betreft de ziel in haar eigen werking. Tot nog toe gold het afsterven enkel haar gehechtheden. Het bloot geloof drijft de ziel nu ertoe volkomen afstand te nemen van haar natuurlijke vermogens in haar gelovig benaderen van God en dit ten voordele van een meer lijdelijke, mystieke Godservaring, die onder de invloed van een goddelijk licht, dat deze natuurlijke werking substitueert, tot stand komt. In het bloot geloof werpt de ziel zich in een afgrond, de totale en radicale zelfverzaking: Want door dat bloot geloove geeft de Ziel oorlof aen alle eygen werckingen haerder krachten /.../ ende geeft haer selven ganschelijck over / ja worpt haer als verloren in een verborgen afgrondt / sonder achterdencken wat van haer gheworden salGa naar voetnoot(27). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De mogelijkheid tot een mystiek Godscontact is daarmede vervuld. Het streven door het bloot geloof heeft bij J.E. vooral het verstand tot voorwerp: het betekent de uitschakeling van de kenbeelden. Deze vierde fase is derhalve gelijk aan de zgn. ontbeelding. Lucas ziet de puere liefde en het bloot gheloof niet meer zo zeer als de verdere stadia van de inspanning die tot de geestelijke dood voert, maar als twee minne-giften, die a.h.w. het goddelijk antwoord op de eerste twee fasen van het sterven uitmaken. Weliswaar drijven deze giften de ziel verder naar de uiteindelijke mystieke dood, maar zij worden in eerste instantie voorgesteld als begenadiging. Waar bij J.E. de goddelijke verlichting optreedt als de garantie voor de echtheid van de zelfverloochening, geschieden bij Lucas de verpuring van de liefde en de ontbeelding nadrukkelijker in en door deze verlichting. Het gaat in Bl. R. om de liederen 21/50 en 22/53. In het verlies van de eyghen liefde (het tweede punt van de geestelijke dood) vindt Salighe de Liefde Godts en wordt ermee vereenicht (21/50, titel). Met een beschrijving van de puere liefde heeft dit lied weinig te maken. De liefdegave die Salighe in deze toestand ontvangt, wordt verpersoonlijkt als Charitas die de ziel verder zal leiden Om blooter Godt te schouwen aen (str. 5)Ga naar voetnoot(28).
De eerste resultaten van deze liefdesinwerking Gods zijn precies de puere liefde en het bloot gheloof. De titel van 22/53 luidt Dat de Liefde Godts de Salighe haer ooghe des gheloofs verlichte/ende haer minnelijck tot Godt gheneycht maeckte/ende wat des' twee minnegiften in haer wercktenGa naar voetnoot(29).De vreugde om de begenadiging, die dit lied voortstuwt en de interpretatie van de pure liefde en het bloot geloof als twee facetten van een ervaring ‘waarin het “innigh” leven wordt opgevoerd tot het schouwen van God 'met verlichte redeGa naar voetnoot(30)’ dringen de meer ascetische voorstellingen van Joannes Evangelista haast volkomen op de achtergrond: Bly was die siele pur /
Die schoone uytghelesen /
Die nieuwe creatur' /
Die bruyt van d'eeuwich wesen /
Dat sy ghevonden hadd'die Goddelijcke deught /
Die schoone Charitaet' die hemelrijck verheught.
- - -
Siet dese liefde soet
Heel mildelijck ghedreven
Quam die claer' van ghemoet
Twee giften stracks te gheven:
Haer ooghe des gheloofs verlichte sy gheheel /
En neyghde minnelijck tot God haer opperdeel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met dese giften rijck /
Met des' twee minne-voncken
Wert sy soo salichlijck
In 't wesen Godts versoncken...(str. 1, 3, 4).
Enkel het beginsel van de puere liefde wordt in herinnering gebracht: Die ooghe overclaer
In alle hare wercken
Droegh recht gheslagen maer
Op Godt al haer ghemercken:
Die vondt sy over al / die sach sy t'alle sté /
Die hadd'sy stadelijck/die hiel'sy wat sy de' (str. 5)Ga naar voetnoot(31).
En de dichter besluit zijn lied: Soo dat sy grondelijck wiert een Godt-vormich mensch,
Die sonder onderlaet Godt hadd'naer haeren wensch.
Men heeft Lucas dit gebruik van de ‘hoogste mystieke’ termGa naar voetnoot(32), nl. Godtvormich, enigszins terecht, kwalijk genomen. Men mag echter ook niet uit het oog verliezen dat Innighe zeer vaak anticiperend spreekt vanuit de mystieke volkomenheid die Salighe ‘blijkens haar begrafenis’ heeft bereikt. Het is niet onmogelijk dat hier het ‘uiteindelijk’ resultaat van deze twee gaven wordt weergegeven. Of moet men Lucas' hyperbolisch taalgebruik lezen tegen de achtergrond van een passage uit het Rijck Godts, waar J.E. de effecten van de pure liefde met een Bernardus-citaat probeert duidelijk te maken: De Ziele die sodanich is / dat sy niet eygens / noch geluck / noch eer / noch iet anders door eygen liefde haers selfs en begeert / die gaet heel in Godt / en sy en heeft maer een volmaeckte begheerte / dat haer den Koninck in-leyde in sijn slaep-kamer / dat sy hem aenhange / hem geniete / ende geduerighlijck met ontdeckten aensicht soo langh sy kan / in het selfde Beeldt overformt worde van klaerheydt in klaerheyt / als van den gheest GodtsGa naar voetnoot(33)?Wat bij Bernardus en J.E. wens en begeerte is en de wetten van de geleidelijkheid wil volgen, is bij Lucas' Salighe, in het perspectief van de mystieke voltooiing in de begrafenis, werkelijkheid gewordenGa naar voetnoot(34). De notie bloot geloof biedt bij Lucas verschillende uitzichten, en is veel minder systeemgebonden dan in het Ryck Godts. In de besproken liederen viel haar aanwezigheid, tegen de achtergrond van de vier punten van J.E., minder vast te stellen dan de vermoeden. In werkelijkheid heeft de dichter het er over een ‘verlichting’ van het geloof om blooter Godt te schouwen aen, wat bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bosschenaar eigenlijk onder de begeleidingsverschijnselen en de effecten van de ontbeelding ressorteert. Meer als onderdeel van het eigenlijke zelfontbeeldingsproces en verwanter met de voorstelling van zaken in het XIVe cap. van het Ryck Godts, treedt een lied op uit het hs. (nr. 127, fol. 105v-106v). Wil de ziel in het Cl. geraken, dan moet zij binnengaan door de binnepoort van het bloot geloof. Zowel het beeld van de afgrond (str. 10) als enkele zinspelingen op de ontbeelding en ontbloting van de vermogens (str. 6 en 8) zijn hier aanwezig. In zijn geheel is het lied meer een lofzang van de vernietiging en de wijzeloosheid, die Joannes' gesystematiseerde en afgebakende conceptie van het bloot geloof overstemtGa naar voetnoot(35). Weer anders is de voorstelling van het bloot geloof in Cl. 12/29 (Dat haeren Leydtsman nae t' Cloosterken het bloodt Gheloof was)Ga naar voetnoot(36). Hier suggereert het bloot geloof de aanwezigheid van licht, de kracht die de ziel leidt op ...die baene duyster
Die (zij) met bloot Gheloove gingh (str. 4).
Enkel steunend op het naakte geloof - een voluntaristische bijtoon is duidelijk waarneembaar -, moet de ziel volharden, gelovig vasthoudend, in trouw en buiten elke vertroosting: Oprechte trouw en heeft gheen kijken
Dan naer ghetrouwicheydt alleen /
Daerom ghinck ick sonder beswijcken
Naer jaeghende dat vrolijck Een /...(str. 9).
De vijfde strofe doet zelfs aan de Noche oscura denken: In 't duyster segh ick sonder vinden
Socht ick / tot dat in my verdween
Mijns herten nacht door des Beminden
Klaer lichte / dat my inne-scheen...
Tenslotte dient nog de vraag gesteld naar de aanwezigheid van deze leer van het geestelijk sterven in de andere bundels. In Dr. All., de bundel waarvan de allegorische compositie het dichtst aansluit bij de opzet van Bl. R., staat het sterven nog uitdrukkelijker in het teken van het kruis. Het volstaat de titels van de liederen te overlopen om de gelijkenissen met Bl. R. vast te stellenGa naar voetnoot(37). Eén der frappantste overeenkomsten is de komst van Charitas, een gegeven dat in Bl. R. naderhand wordt losgelaten. In Dr. All. blijft deze allegorische figuur een belangrijke rol spelen en in haar mond legt Lucas de geciteerde strofe over het weghsken, die de verzakingsleer van Ryck Godts nog eens extra samenvat. In de aanvangsliederen worden de verschillende trappen van deze leer trouwens door de Vriendt uiteengezet. De weg om God te vinden ligt in 1) het door-breken van die natuer (2/3), 2) haer selven (te) sterven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(3/4) en 3) in die purheyt der liefden Godts (objectsgenitief) (5/6), met een bijzondere klemtoon op de pure meyninghe (6/10), en de puer Godt-meynende lijdsaemheyt (7/12), waarna de verwachte behandeling van het bloot geloof achterwege blijft. Lucas' tweede bundel, waarin de christologische motivering van de geestelijke dood, om redenen die wij elders uiteenzettenGa naar voetnoot(38), niet wordt uitgedrukt, ziet in het sterven bij herhaling de vereiste om in het Cloosterken, dat volgens de titelbladzijde zowel een Cloosterken van verrijzenis als van ontwordentheyt is, binnengeleid te worden. In de liederen 8/21 - 19/29 kan men het stramien van de vier punten herkennen: de strijd tegen zichzelf in het kader van de inkeringsmystiek - het Cl. ligt in het gheweste van de grondt - voorgesteld als een oorlog tegen de sinnen en de beeldelijkheid, de bereidheid allen lijden t'onderstaen, de minnelijcke verloocheninghe die naar de puere liefde leidt (11/27, str. 8) en het bloodt Gheloof dat als gids of Leydtsman optreedt (cfr. supra). Dit alles bevestigt niet alleen de fundamentele eenheid van Lucas' werk, maar reveleert tevens een zekere eenheid van gedachte bij de groep Zachtmoorter - Joannes Evangelista - Lucas van Mechelen, die, mits de onvermijdelijke variaties in voorstelling en uitwerking, toch nog tot op het vlak van het systeem reikt! Het behoort tot een van de aanlokkelijkste en dringendste opgaven van het onderzoek van onze zeventiende-eeuwse mystiek na te gaan of het hier al dan niet om een ‘school’ gaat, - een begrip dat wij in de loop van ons tweede hoofdstuk trouwens al als werkhypothese hebben gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De toepassing: de ‘daghelijckse oeffeninghe’.Op de theorie volgt de toepassing. Nadat zij met de beginselen en de effecten van het geestelijk sterven heeft kennis gemaakt, vraagt Begheerighe om iets over de daghelijcksche oeffeninghe van de Salighe te vernemen. Zulks heeft zeker iets met de concrete bestemming van de bundel te maken: het stelt de dichter in de gelegenheid de levenswijze van een verstorven ziel, die in en door de verlichting van de pure liefde en het bloot geloof een graad van vereniging met God heeft bereikt, in een bepaalde, concrete context vrij gedetailleerd uiteen te zetten. De speelhoven, bergen en zeeën moeten wijken voor de uitbeelding van het dagelijks bestaan, waarin de ziel haar ontworden en verrijzenis moet realiseren. Vooral Bl. R. biedt een indrukwekkende liedreeks, al ontbreken ook in de andere bundels zulke liederen niet. Vooral de allegorie van Cl., die niet alleen het kloostergebouw als voorwerp heeft, maar ook een aantal momenten uit het dagelijkse kloosterleven opneemt, verschaft de dichter soms de aanleiding tot een concretere aanpakGa naar voetnoot(39). De verspreiding van deze liederen over het gehele oeuvre van Lucas, ziet er uit als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. All. bevat geen ‘daghelijcksche oeffeninghen’. Het bevat wel een op de praktijk van het geestelijke leven gerichte reeks commentaren op de onderscheiden deugden die in de bergrede worden aangeprezen, alsmede liederen op de aanroepingen van het Onze Vader. In Bl. R. vormt de reeks een vrij gesloten geheel: de wijze waarop Salighe haar dag doorbrengt als illustratie en toepassing van het stervende leven, dat door de twee minne-giften verlicht wordt (22/53) en door Lucas in de Voor-reden dat wandelen in de Goddelijcke teghenwoordicheydt wordt genoemd. De inclusio, waarbinnen de liederen staan opgesteld, laat blijken dat de dichter ook op het vlak van de compositie van zijn bundel, deze liedgroep als een eenheid heeft opgevat. De slotverzen over het inslapen van Salighe
Al hare oeffeninghen / den tijdt der ruste door'
Ghelijck sy wacker ginghen / quamen haer daer te voor',
grijpen terug naar het begin van de reeks Soo hare ooghen open ginghen /
Stracks was met haer gepeys / recht in Godt t'elcke reys.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze cyclische behandeling vloeit a.h.w. zeer zinvol voort uit de grondgedachte van de ‘oeffeninghen’: de onafgebroken Godstoekeer van de gestorven Salighe in elke omstandigheid van de dag. Precies deze houding zal Begheerighe, als aandachtige toehoorster, na het afsluiten van de reeks, roemen: Salich die uytvercooren / die wel ghestorven siel'!
Die in u was verlooren / wat datter op haer viel:
Die wat haer quam te vooren / u eenichlijk behiel (45/108, str. 6).
Deze ononderbroken Godstoekeer, die, zoals zal blijken, graag als een inkeer in de grond van de ziel wordt opgevat volgens de traditieGa naar voetnoot(40), wordt in aansluiting met de liederen over de geboorte en het lijden van Christus en de daaruit voortvloeiende zelfverzaking, beschreven in termen van Christusnavolging, sterven en pure liefde.
1. - Vooral de pure liefde wordt in deze liederen in het volle licht gezet. Men zou de liederen over de daghelijcksche oeffeninghe evengoed de liederen van de pure liefde kunnen noemen. Zulks komt zelfs verrassend tot uiting in de vrij regelmatige opbouw der liederen: vaak is de eerste strofe van aforistische aard en zingt de lof van de pure liefde, terwijl in de daaropvolgende strofen het gedrag van Salighe als een modelillustratie van deze liefde wordt beschreven. Handelend over de ingekeerdheid die Salighe ‘naer den eten’ boven de genoegens van de recreatie lijkt te verkiezen, vangt de dichter aan: Pur'liefde slaet vroegh ende spaed'
Den ghenen / die sy lief heeft/gaed';
Liefde is altijt op haer hoede /
S'en is haer oeffeningh' noyt moede /
T'dient haer al tot voor-spoede (37/89, str. 1).
In de tweede strofe begint de uitbeelding en de toepassing: Dat bleeck in die volcommen siel' /
Die noyt den Liefsten af en viel...
Uit de herhaling van dit retorisch stramien mag blijken welke voorname plaats de pure liefde in de spiritualiteit van Lucas inneemtGa naar voetnoot(41). De aanzuivering van de intentie, die zij in het derde punt van de geestelijke dood volgens Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch betekent, wordt enkele keren duidelijk in herinnering gebrachtGa naar voetnoot(42), maar het valt op hoe Lucas de pure liefde, bij voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keur omschrijft als een voortdurend bij God zijn in de liefde, soms uitgedrukt in termen van trouw, soms weergegeven als een echte mystieke liefdesverrukking. De affectiviteit van Lucas' mystiek treedt op die wijze in de liederen bijzonder op het voorplan. De Godstrouw en de Godgerichtheid van Salighe's handelingen vinden, althans in de gewone formulering van de dichter, niet zozeer hun grond in de eer of de glorie van GodGa naar voetnoot(43) of de aanhoudende aandacht voor de goddelijke wil, maar in de liefde tot Diegene, die zij bij haar, ja, in haar aanwezig weet: Sy ghinghen beyd' / en waren een,
Den Liefsten ghinck met haer alleen:
En leerde haer gaen lancks die weghen
T'hemwaerts alleenelijck gheneghen.
In trouwe pur' / in minne soet
Ontstack den Liefsten haer ghemoet:
Die met dat vier verteert ten gronde
Niet dan de Liefsten minnen konde (34/83, str. 5 en 6).
De puurheid van haar liefde bestaat er precies in dat zij op elk ogenblik van de dag maar één beweegreden heeft: de liefde. Haar houding is puur omdat zij als in een volkomen unisono de minste bijtoon uitsluit: Daerom en mocht haer niet uyt leyden /
Noch haer ghemoet van d'wesen scheyden /
Daer sy in stondt met haren grondt
Daer sy die oversoete weyden
Des gheeste vondt (39/93, str. 3).
De pure liefde staat gelijk met een voortdurende inkeer in de grond: Noyt en ghinck uyt die uytvercooren /
Oft s'en ghinck in soo diep' te vooren;
Dat den uytganck naer haren danck
In d'ingaen bleef gheheel verlooren
Haer leefdaegh'lanck (39/93, slotstr.)Ga naar voetnoot(44).
Het ligt bovendien helemaal in de lijn van Lucas' opvattingen over de laatste twee stadia van het geestelijke sterven, dat de pure liefde als een gave wordt ervaren: Och wat is liefde pur? Wat is die deught der deughden?
Hoe edel van natur' is die fonteyn der vreughden?
Die niet alleen de siel' en doet verblijden /
Maer toeghekeert tot Godt houdt t'allen tijden.
De Salighe begift met dien schat der schatten /
en hadd' door minne-drift' op aertrijck gheen bevatten...(27/65, str. 1 en 2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een dergelijke spirituele beleving van de dag is, zowel in haer beklemtoning van de inkeer als in haar belangstelling voor de liefde als ‘drijfkracht’ van de oefeningen vrij traditioneel. Wij willen ons hier niet op het pad van het bronnenonderzoek begeven - daaraan valt in een bekende en verspreide materie als deze nauwelijks te denken -, maar door enkele vergelijkingen aantonen hoe Lucas' onderricht in de persoon van Salighe vertrouwde wegen bewandelt. Een dankbaar vergelijkingspunt bieden de liederen over het wakker worden en het ter ruste gaan van Salighe. Aan de ochtendlijke Godstoekeer wijdt de schrijfster van de Evangelische Peerle niet minder dan drie hoofdstukkenGa naar voetnoot(45) en iemand als Pullen, wiens werken steeds nauw verband houden met zijn praktijk als geestelijke leider - zijn traktaat Een gheestelycke oeffeninghe is een handleiding die aan Lucas' bewuste liederenreeks doet denkenGa naar voetnoot(46) -, heeft er eveneens meer dan eens de aandacht op gevestigdGa naar voetnoot(47). Zowel voor Lucas als voor zijn eminente voorgangers ligt haar belang in haar initiaal karakter, dat voor de rest van de dag beslissend kan zijn: vandaar de nadruk op de onmiddellijke inzet: Soo hare ooghen open ghinghen /
Stracks was met haer gepeys / recht in Godt t'elcke reys (24/58, str. 1)Ga naar voetnoot(48).
Hetzelfde geldt voor de ‘geestelijke evaluatie’ van de slaap, die, door de ingesteldheid waarmee hij wordt ingegaan en de wijze waarop het bewustzijn reageert, wanneer hij wordt onderbroken, niet noodzakelijk een totale opheffing van de liefdevolle Godstoekeer hoeft te betekenen: Als sy ghedwonghen dan / haer wat tot ruste leyde /
Haer hert'daeromme van dat wesen niet en scheyde /
Maer bleef daer waken inne / al wast dat die natur'
Wat sliep / den slaep der minne / in liefden onghedur'.
Dus sprack sy in den droom / met haren Uytghelesen /
Sy meynde in den stroom / des hemels Zee te wesen:
Haer oogh' scheen te aenschouwen / d'licht dat sy wacker sach /
Sy scheen Godt vast te houwen / ghelijck in claren dach.
T'scheen dat haer herte liep / naer haren Uyt-vercoren /
T'scheen dat haer stemme riep / ick ben in u verloren:
Al hare oeffeninghen / den tijdt der ruste door' /
Ghelijck sy wakker ghinghen quamen haer daer te voor (44/105, str. 7, 8, 9).
De schrijfster van de Peerle geeft van deze beschrijving de schriftuurlijke achtergrond: ...soo mach hy met de Bruyt segghen: Ick slaepe /maer mijn herte waect / ende in mijn bedde hebbe ick hem ghesocht die mijn siele bemintGa naar voetnoot(49), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een tekst uit het Hooglied (5, 2), die ook Lucas' lied over dit onderwerp heeft geïnspireerdGa naar voetnoot(50). Terloops wil ik even de aandacht vestigen op enkele eigenaardigheden van deze drie strofen. De illustratie die Salighe hier van de aanhoudende Godstoekeer geeft, bezit een nogal particulier karakter. Zij is opgesteld in termen van ervaring, die de sfeer van de ‘voorbeeldelijkheid’ waarin deze liederen zich bewegen, doorbreken. Het dromen kan moeilijk het voorwerp zijn van een voorschrift. De haast modern aandoende beschrijving van de ‘oceanische’ droominhoud (stroom, Zee) komt dit ervaringskarakter verrassend onderstrepen. Of geldt het hier een metaforische toevalligheid, waarvoor het nogal ondoordachte of hyperbolische beeldgebruik van de dichter niet vrijuit gaat? Gesurvolteerd is in elk geval de toepassing op de gewone slaap van de typische mystieke termen slaep der minnen en liefden en ongheduer! Maar al met al kan worden gezegd dat Lucas de pedagogische bezorgdheid over deze cruciale ogenblikken van de dag met de traditie deelt. Toch missen wij bij de kapucijn de diepgang van de Peerle en Pullen. Het trinitarisch perspectief van hun vroomheidGa naar voetnoot(51) is Lucas vreemd en zijn motivering van deze oefeningen vindt meer haar grond in hun affectieve waarde en de psychologische effecten die zij teweegbrengen dan in het besef dat zij in feite een deelname zijn aan het ritme van het goddelijke leven zelf, in de Peerle genoemd: eenvuldelijck blijven in de weselijcke eenicheyt GodtsGa naar voetnoot(52). Men ontkomt niet aan de indruk dat in Lucas' oeffeninghen de wezenlijke inkeer, spijt de terminologie waarvan de dichter zich, zoals aangetoond, bedient, omgewerkt (of vervlakt?) dreigt te worden tot een gevoelvolle oefening van de ‘tegenwoordigheid Gods'’, een benaming die in dit verband trouwens in de Voor-reden wordt aangewend. Zeker, door hun opvatting van de pure liefde als minnegave en de affectieve toon waarin zij zijn geschreven, blijven de liederen nog ver weg van het voorschrijvende ascetisme uit de Geestelycke Oeffeninghe voor de NovitienGa naar voetnoot(53), een werkje dat model kan staan voor de kapucijnse dagheiliging, maar in vergelijking met de vroomheid van Pullen en de Peerle betekenen zij toch een min of meer aanzienlijke wijziging (vereenvoudiging?) in de voorstellingGa naar voetnoot(54). Met andere woorden: de pure liefde valt niet samen - hoe zeer Lucas zich ook van de inkeringsterminologie bedient - met de zgn. wezenlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefde die buiten de zelfwerkzaamheid haar verloop kent. De echte problemen over de verhouding van actie en comtemplatie, zoals Canfeld en later Joannes Evangelista die stellen, komen dan ook in deze context niet te pas. Het valt overigens niet gemakkelijk de liedreeks, ondanks de formele en thematische eenheid die zij vertoont, in dit opzicht globaal te beoordelen. De beschrijvingen van Salighe's beleving van de pure liefde bewegen zich immers niet altijd op hetzelfde niveau. Zo vallen de meer praktisch-ascetische liederen over het wakker worden en de handelingen die daarop volgen, te onderscheiden van de beslist hoger gestemde zangen over Salighe's devotie in de kerk en haar eucharistieviering. Lezen wij b.v. het lied over hoe de Salighe in de Kercke haer devotie hiel (29/70): Hemelsche vrolijckheydt! Wat oversoet ghebruycken
Van alles afghescheydt quam Godt die siel' t'ontluycken:
Als sy in haer ghebedt ontcommert onbelet
Vierich in sijnen tempel sat/
En hemel en aertrijck vergat
In hem overgheset.
Haer hert' smolt van t'gheluck/dat sy quam te bevinden
In den ghewenschten tuck/van haren wel beminden:
O blijschap! o vermaeck! o soeten minnen-smaeck'!
Die sy vol alle vreught ontfinck
In den gront/daer sy Godt aen hinck/
Die des troosts was oorsaeck.
Sy sach dat salich Een /daer sy in was besloten;
Sy vondt haer daer alleen met weelden overgoten:
Jae sy en vondt haer niet/die haer te rugghe liet/
Om in dat oversoet aenschijn
Sonder haer selven heel te zijn/
Ghelijckmen dat aen siet.
Haer selven was sy quijt/sy stondt met een vergheten
Boven plaets' ende tijdt/in een Godtsmakich weten/
Van alles was sy bloot/sy was in alles doot:
Om heel in haren Godt te staen/
Was sy gheheel uyt haer ghegaen
Met liefde overgroot.
Gheen menschelijcke tongh' en sou connen uytlegghen
Hoe 't met die siele gongh/t'en is gheen vreught om segghen/
Wat die bly'creatur'op die ghewenschte ur'
In haren Godt ghenuchten sach/
Daer sy heel in versmolten lach
Met trouw' / en liefde pur.
Het lied valt uit de toon. Het uitbundige maar ook verwarrende gebruik van een hele reeks min of meer hooggekleurde mystieke termen steekt schril af tegen de veel bescheidener weergave van de vorige oefeningen. Ik noteer o.a. oversoet ghebruycken, overgheset, tuck, sy sach dat Een, Godtsmakich weten en het onzegbaarheidsmotief in de laatste strofe, dat een hoge mystieke ervaring insinueert. Betreft het hier een gevoelseruptie met de typische hang naar het ‘zware’ woord of gaat het om een evocatie van een echt mystieke ervaring, i.c. de raptus? In het laatste geval zou het lied een illustratie kunnen zijn van wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij de verticale as van Lucas' allegorie hebben genoemdGa naar voetnoot(55): de devotie zou dan moeten worden gezien als een modus van gebed van de blijkens haar begrafenis volmaakte Salighe, waarbij de enge context van het beoefenen van de pure liefde wordt doorbroken. Het probleem dat zich reeds in de slotstrofen van het lied over het inslapen van de Salige gesteld heeft, herhaalt zich hier op veel nadrukkelijker wijze. Wat dit lied betreft, ben ik nochtans geneigd Lucas van - weliswaar onbewuste - fraseologie te verdenken. Niemand zal de dichter het recht betwisten op dit moment van zijn bundel een raptus te beschrijven. Het wordt echter bedenkelijker en symptomatisch voor de begripsinflatie die de mystieke woordenschat in de 17e eeuw ondergaat, dat hij de terminologie van de raptus gaat gebruiken om het vreugde- en geluksgevoel op te roepen dat de ziel bij het beoefenen van de pure liefde tijdens het gebed ondervindt. Dat het wel degelijk hierom gaat en het lied, althans in zijn bedoeling, het kader van de oeffeninghe niet doorbreekt, lezen wij in het slotvers: Met trouw'/en liefde pur,
dat het leidmotief is van de hele reeks. Ik herinner in dit verband aan onze analyse van Lucas' pure liefde, en aan verzen als: - In als voorwaer was die bly' siel' te prijsen/
Haer purheydt dach en nacht/
Haer liefde groot/haer trouw' in alder wijsen/ (31/74, str. 1)
- Salich die siele die Godt socht'/
En in Godt stadich woonde:
Die over al/waer dat sy mocht
Haer pure liefde toonde (32/77, str. 1).
- In trouwe pur'/in minne soet
Ontstack den Liefsten haer ghemoet (34/83, str. 6).
- Men vondt in haer een ware trouw' /
Als die Godt pur naervolghen wouw' /
Haer leven was een Zee vol vreughden
Vol liefde soet van d'eeuwich goet
Oprecht gherecht in alle deughden/
Diemen in een pur hert' ontmoet (40/96, str. 5)Ga naar voetnoot(56).
Dat dit lied inderdaad een merkwaardige ‘terminologische vaart’ neemt, wordt indirect geïllustreerd door een ander, dat Lucas aan het gebed heeft gewijd. Het was reeds aanwezig in het handschrift en werd lichtgewijzigd in D.S.N. opgenomen (Franciscus looft ende verheft het Ghebedt)Ga naar voetnoot(57). Het behandelt de vorm van gebed die men wel eens het gebed van rust of van stilte noemt: de zelfwerkzaamheid is volledig tot rust gekomen: Bidden is een vroylick werck.
'T is een werck vol van wellusten;
Datmen slaet in Godt 't ghemerck;
Ende voorts gheheel moet rusten,
En met een seer stil ghedacht
Houden moet een stomme wacht (str. 1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ziel komt a.h.w. in een andere wereld terecht. Haar gebed verloopt op een nieuwe wijze: sonder smeecken of toesuchten en in dien gront (str. 2); den Hemel schynt te ontluyken (str. 5)! Het onzegbaarheidsmotief, hier eveneens aanwezig, refereert vooral naar het nieuwe, het ongewone, dat de ziel bij het stil worden van de krachten (blooten gheest) in haar gebed ervaart: Wie sal dit gheluck uytspreken?
'T en is niet te spreken uyt
Wat dien blooten gheest besluyt (slotstr.).
In bovengenoemde verzen blijft de terminologie, in weerwil van het onderwerp, vrij gedisciplineerd, en men kan zich terecht afvragen waarom de dichter zijn beschrijving van Salighe's devotie zo heeft opgeschroefd; het antwoord dat het hier een uiting zou betreffen van een tijdgeest - wat wij zoëven al insinueerden - is juist, maar blijft ten slotte erg aan de oppervlakte. Waar komt deze terminologische uitholling vandaan? Mag men de verbinding leggen met de behoefte van het ‘barokke levensgevoel’ om zich in weidse termen over de zielservaring uit te drukkenGa naar voetnoot(58)? De voorstelling lijkt aanlokkelijk, maar dient minstens gekoppeld te worden aan het slijtageverschijnsel, dat vooral in de devotietaal welbekend is en steeds samengaat met de popularisering van een of andere vroomheidsvorm of spiritualiteit. Dat de mystiek van de Contrareformatie hieraan niet is ontsnapt, is een feit dat alleszins meer voor controle vatbaar is dan het fenomeen van de zogeheten barokke levensexpressie. Bovendien lijkt de teloorgang van een ‘technischer’ taalgebruik ten voordele van een meer gepassioneerd en excessief spreken over de mystieke ervaring samen te hangen met de eis naar een totale en radicale vernietiging, die steeds meer de mystieke literatuur in die jaren gaat overheersen, een eis die ondertussen een zeker gebrek aan theologische vorming of inzicht niet compenseert. Een gelijkaardige, maar toch minder geaccentueerde ontwaarding van de termen, als in het lied over Salighe's devotie, kan men vaststellen in de liederen over de Eucharistie. Het lied hoe dat Salighe Misse hoorde (31/74), dat aanvangt met een lof van het beginsel van de pure liefde, beschrijft weer een ervaring van Salighe: Daer haren gheest/daer haer verlichte reden
Voor comen wiert soo seer':
Dat het haer scheen dat sy verdween/
En te niet ghinck/in troost/die sy ontfinck (str. 3).
Het verloop van het lied herinnert sterk aan 22/53. Ook hier mondt het schouwen van God ‘met verlichte rede’ uit in een toestand, die van een geheel andere aard is: Boven begrijp wordt de ziel uyt haer ghevoert, ontbeeldt en onberoert (str. 5). Hetzelfde geldt voor het lied over de communie (33/80). Het begint met een haast banaal rappel van de voor de communie vereiste morele zuiverheid en loopt uit op een bijna onbeheerste vervoering: T'smolt al in't minne-vier/dat in haer was /
Haer aders wilden scheuren /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S'en was niet meer haers selfs op t'selfde pas /
Dat Godt sulcks liet ghebeuren (slotstr.).
De communieliederen uit de andere bundels klinken daarentegen gedempterGa naar voetnoot(59). Deze mystieke evaluatie van de eucharistie is evenwel vrij normaal. Traditioneel ziet de mysticus de communie als de sacramentele realisatie van de verenigingGa naar voetnoot(60) en men kan Lucas' liederen terecht in verband brengen met de hoge vlucht die de eucharistische vroomheid nam in de kringen rond Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch, waarvan diens Eeuwigh Leven (na handschriftelijke verspreiding, gedrukt te Leuven in 1644) trouwens de neerslag isGa naar voetnoot(61).
2. - Eveneens in aansluiting met de liederen over de zelfverzaking illustreren Salighe's oeffeninghen de wet van het sterven. Salighe wordt herhaaldelijk geprezen als die ghestorven zielGa naar voetnoot(62). Het sterven verschijnt er overwegend in zijn ascetische gedaante: Met een voornemen sterck maeckte sy daer opset/
Den Heer' in alle werck/te volghen onbelet/
En self ter doodt haer leven in sijnen dienst gheven (26/62, str. 3)Ga naar voetnoot(63)
en wordt, in overeenstemming met de grondtrend van de bundel als een blij sterven voorgesteld: Haer oogh' en hadde gheen opsicht
Dan op Godts claer inwendich licht/
Dat haer in als versterckte.
Dat ded' haer gaen bly' in die doodt...(32/77, str. 3, 4).
In het sterven immers groeit een nieuw leven: Daer moest een leven blincken daer t'herte stierf de dood (41/99, str. 5)Ga naar voetnoot(64).
Bepaald eigen aan deze liedreeks is wel de christologische motivering van het sterven, en hiermee zijn we beland bij het derde aanknopingspunt van de Oeffeninghen met de daaraan voorafgaande liederen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. - Daar wij de christologische aspecten van Lucas' mystiek afzonderlijk behandelen, beperken wij ons hier tot een probleem van meer formele aard. Men kan namelijk de vraag stellen, waarom Lucas het lied 42/101 (hoe die Salighe in haar lijden Christum lijdende aensach), dat een mystieke evaluatie van het menselijk lijden beoogt, gewoon in de reeks daghelijcksche oeffeninghen inlast, te meer daar het direct aansluit bij de Canfeldiaanse oplossing voor het probleem van de aanwezigheid van de passio Christi in de hoogste schouwingGa naar voetnoot(65). Het geldt hier enkel een probleempje van compositorische aard, dat ons echter de gelegenheid biedt op het belang te wijzen dat een werk als de ps. Tauleriaanse Institutiones voor de verklaring van Lucas' liederen zal hebben. Wat hier nog een vermoeden is, zal verder (o.a. bij de behandeling van de liederen over de armoede) de werkelijkheid blijken te zijn. Kapittel 45 in de vertaling van Van Hemert draagt de titel Hoe wy ons nacht ende dach oeffenen, ende ons lijden in Godts lijden dragen sullenGa naar voetnoot(66). Hier wordt de houding tegenover het menselijk lijden eveneens ingeschakeld in de heiliging van de dag. Het is niet uitgesloten dat deze titel Lucas op het idee bracht de Canfeldiaanse lijdensvisie in de liedreeks over de daghelijcksche oeffeninghe te pas te brengen, waar zij inhoudelijk minder tot haar recht komt. Dat de opvattingen van het Merch der sielen op dit punt weinig of niets met Canfelds Regel te maken hebben, vormt geen bezwaar. Het gebeurt wel vaker dat een titel of een opdeling Lucas bij de compositie van zijn bundels inspireert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De deugd.Lucas' liederen over de deugden getuigen van een grote verscheidenheid. Aan de oppervlakte treedt zulks te voorschijn in een opvallende diversiteit van de compositieschemata, die ofwel een reeks deugden tot voorwerp hebben (de acht zaligheden: Bl. R. 74/182-80/197, Dr. All. 30/56-38/72, de drie evangelische raden: Cl. 33/78-35/82), ofwel vanuit de allegorie (het dal van de ootmoed: Bl. R. 59/143-67/165, de berg van de vreedzaamheid: Bl. R. 68/167-73/180), of vanuit een vooraf gegeven definitie in proza (de gehoorzaamheid: Cl. 38/89-42/99) één bepaalde deugd in een aantal liederen ‘uitwerken’. Inhoudelijk doorkruist bovendien de ascetische behandeling de meer mystiek georiënteerde benadering, waarbij de deugd nu eens als een oeffeninghe, dan weer als een gave wordt ervaren en het proces van het sterven zowel over de paden van de moeizame zelfontlediging als over de troostvolle wegen van de ‘ervaren’ begenadiging zijn verloop kent. Een afgeronde systematische deugdenleer, als voorbereiding op het eigenlijke mystieke leven, zal men derhalve uit Lucas' bundels bezwaarlijk kunnen naarvoren halen. Anderzijds zijn er evenwel voldoende elementen voorhanden om de voornaamste eigenschappen van Lucas' visie op de deugd in beeld te brengen en een synthese te ontwerpen, waarin zowel de betekenis als de functie van zijn deugdenliederen tot hun recht komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. Aard van de deugden in de liederen bezongen.Lucas vertoont een nogal geprononceerde voorliefde voor bepaalde deugden. Bedoeld wordt hier niet het groot aantal liederen over de armoede, die een cruciaal moment van Lucas' mystiek betekenen en de deugd zelf tot voorwerp van de zelfontlediging maken (Cl. 53/127) - op deze wijze is de armoede niet langer een deugd -, maar het grote aantal gezangen over de ootmoed, de zachtmoedigheid en de andere deugden die aan de geest van de evangelische zaligsprekingen herinneren. De acht zaligheden worden trouwens tweemaal in extenso behandeld. In dit opzicht bezit Lucas' volmaaktheidsideaal uitgesproken evangelische kenmerken. Naast de liederen over de zaligheden, die wij afzonderlijk bespreken, verwijs ik in dit verband naar het hoogtepunt uit de reeks over de ootmoed, het lied waarin Innighe Salighe's ‘vrolijcken Magnificat’ zingt, een tekst die vol herinneringen steekt aan het Canticum B. Mariae Virginis (Lk. I, 46-56). Betekent zulks dat de bewuste deugden door Lucas ook christologisch worden gemotiveerd, zoals Pullen dat b.v. in zijn Navolginghe Christi deed? Het motief van de imitatio Christi treedt geregeld op het voorplan. De geboorte van Christus is de Salighe ‘een stercke spoore van Ootmoedicheyt’: Wel moest' sy gaen ten leeghsten neer/
En sincken haer weer ende weer/
Siende voor hare ooghen
Den hooghen Godt soo grondich nederbooghen (Bl. R. 5/11, str. 3).
Het is Christus die haar in 't Dal der Ootmoedicheyt leidt (Bl. R. 59/143, str. 2) waar Sy gheleeck den Uytghelesen
Die aen dat cruyce honck...(62/151, slotstr.).
In de zachtmoedigheid wordt een gelijkenis met Christus gerealiseerd (vgl. Mattheus, 11, 29): Een ziele die sachtmoedigh is/
Is 't beelt van gelijckenis/
Die staen in haren grondt verheven:
Waer dat sy keert of henen gaet/
Gebeelt in al haer wercken staet/
Mijn doodt/ende geheel mijn leven (Dr. All. 25/45, str. 5),
en over de gerechtigheid heet het: Gerechtigheyt doet haer naer-spooren/
My die haer gaen met 't Cruyce vooren (Dr. All. 34/64, str. 15)Ga naar voetnoot(67).
De christologische motivering van de deugd is bij Lucas evenwel niet de enige. De vertolking van de deugd als Christusnavolging is in haar expliciete vorm in de liederen, globaal gezien slechts op een vrij bescheiden schaal aanwezig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Even opvallend, zoniet merkwaardiger is een opvatting die zich herhaalde keren bij de evocatie van sommige deugden laat gelden: niet alleen de zachtmoedigheid en de vreedzaamheid, maar ook de ootmoed en de gerechtigheid reveleren zich telkens weer als variaties van een gedragspatroon waarbinnen het lijden, door anderen aan de ziel aangedaan, wordt opgevangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. De deugd als gesteldheid tegenover het lijden.Reeds de voorkeur van Lucas voor de zgn. evangelische deugden, die zich vooral rond de ootmoed en de zachtmoedigheid laten groeperen, impliceert een zekere betrokkenheid op het lijden, vermits al deze deugden een typisch christelijke evaluatie van het lijden inhouden. Treffend is evenwel de wijze waarop Lucas dit lijden kwalificeert: het blijkt vaak om het lijden te gaan dat uit het samenzijn van mensen ontstaat en de deugd stelt precies in staat zulk lijden positief te waarderen. De liederen over de ootmoed zijn hiervan de duidelijkste illustratie. De ootmoed wordt er herhaaldelijk gelijkgesteld met de gelijkmoedigheid (ghelijckheydt), waarin de ziel tegen alle tegenheid bestand blijkt: Wie over haer oft ghink oft liep /
Ghelijck een siele die daer sliep
Al in ghelijckheydt nam (Bl. R. 60/146, slotstr.).
Meer nog, hoe meer tegenstand de ziel ondervindt, des te meer dient zij in ootmoed toe te nemen; op deze wijze realiseert ze in haar een steeds intensere zelfontleding: O troost der sielen! die op haer vielen /
Die waren haer die aenghenaemste /
Die deden haer die hulp bequaemste /
Om in den waren grondt te blijven / daer sy stondt.
Sy wou s'ontmoeten / sy wouse groeten /
Sy wou t' hun al ten besten bieden /
Daer schimpen meest'haer van gheschieden:
Want om in Godt te staen / moest sy haer self uytgaen (62/151, str. 3 en 4).
Zo stelt de ootmoed haar veilig, en wordt het lijden een bron van vreugde: Vreught en troost is al haer lijden;
Sy en trachten nerghens naer /
Als naer een oprecht vertijden
Met hun crachten altegaer:
O ghenuchelijcke deught!
Die de zielen soo verheught (65/159, str. 5)Ga naar voetnoot(68).
Lucas beklemtoont onmiskenbaar de intermenselijke dimensies van de deemoed. De ootmoedige is voor hem niet alleen de mens die zich klein weet en houdt tegenover God, aan wie hij zich overgeeft, maar ook en vooral de mens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die tegenover de medemens eenzelfde houding aanneemt en het lijden, dat hem wordt aangedaan, in een geest van zelfversterving duldzaam, om niet te zeggen met vreugde, ondergaat. Dat de ootmoed als basisdeugd de mens tot waarheid nopens zichzelf en tot barmhartigheid ten opzichte van zijn medemens leidt, is een locus communis in de geestelijke literatuurGa naar voetnoot(69). Zulks kan evenwel de bewuste tonaliteit van Lucas' liederen over de nederigheid maar gedeeltelijk verklaren. Ook de andere deugden blijken een houding te vertolken tegenover het lijden dat door de omgeving wordt veroorzaakt. Dit kan, zoals gezegd, nogal evident lijken in liederen over de vreedzaamheid, het geduld of de barmhartigheid - de aard van deze deugden roept deze ‘intermenselijke optiek’ a.h.w. vanzelf op -, maar de nadruk waarmee Lucas op de realiteit van de menselijke tegenstand blijft wijzen, en het belang dat hij aan deze deugden hecht, verlenen deze liederen een eigen cachet. Zo biedt de vrede sterkte bij de vijandschap die men vanwege anderen ervaart: Hoe dat ick ghingh te werck
Tegen die my bestreden /
Met vrede was ick sterck
Tot alle swaricheden /
Door vrede ghingh te niet
Allen mijn gheests verdriet (Cl. 14/33, slotstr.)Ga naar voetnoot(70).
Het geduld maakt het lijden van Salighe lijdeloosGa naar voetnoot(71): Daer sy ghedruckt / ghequetst / doorwondt /
Sonder druck en quetsure stondt (Bl. R. 79/195. str. 2).
Heeft dit alles iets te maken met de concrete bestemming van de liederen? Is hier een didactische bekommernis werkzaam, die de moeilijkheden welke een begenadigde ziel haast steeds in haar omgeving ondervindt, wil ondervangen? Of meer nog: geldt het hier de neerslag van de tegenkanting die de dichter als geestelijk leidsman te Mechelen kende? Liever dan ons met dergelijke hypothesen onledig te houden beperken wij ons tot de vaststelling dat het lijden, veroorzaakt door de evenmens, in de spiritualiteit van Lucas een onmiskenbare rol speelt, en dat de z.g. ‘evangelische’ deugden tegenover dit lijden een eigen functie bezitten. Zijdelings komen nog andere elementen deze vaststelling bevestigen. Zoals zal blijken, last Lucas bij de behandeling van de vernieting, waarbij hij duidelijk afhankelijk is van Canfeld, een lied in over de uitwendige lijdende vernietiging, een categorie die bij de Engelsman ontbreekt en uitdrukkelijk en op een verrassende wijze ‘de teghenheydt en druck’ vanwege de medemens bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het vernietigingsproces betrektGa naar voetnoot(72)! Het loont in dit verband eveneens de moeite na te gaan welke gestalte het lijden in de andere liederen van onze dichter aanneemt. Meestal stijgen de teksten niet uit boven het stereotiepe niveau. Voortdurend worden lijden en kruis belicht als voorwaarden tot Godsontmoeting (cfr. de aanvangsliederen van Dr. Al.). In het ader van de paradox van de Bl. R. wordt het lijden het liefst als een verblijdend en troostvol evenement voorgesteld. Waarin het lijden in de mystieke opgang precies bestaat, wordt zelden of nooit duidelijk gemaakt. In het belangrijke Canfeldiaanse lied over de evaluatie van het lijdenGa naar voetnoot(73) wordt met geen woord over de aard van dit lijden gerept; slechts eenmaal wordt het vertolkt in termen, die in de mystieke literatuur zeer vertrouwd zijn en die de Godverlatenheid en de verstokenheid van elke geestelijke troost uitdrukkenGa naar voetnoot(74). In dit opzicht missen Lucas' liederen beslist een existentiële dimensie. Daartegenover is de aanwezigheid van het lijden als resultaat van menselijke tegenkanting in talrijke liederen over de deugd des te merkwaardiger. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. De deugd als realisatie van het sterven.De dominant in de liederen over de deugd is niet de navolging van Christus of de gesteldheid tegenover het lijden. De deugd is voor Lucas in de eerste plaats een verwezenlijking van de zelfontlediging, de vernietiging of het sterven. Voor de ootmoed is dit vanzelfsprekend. In Bl. R. wordt zulks nog geaccentueerd door het feit dat de dichter de liederen over deze en ook een aantal andere deugden onmiddellijk laat aansluiten bij het hoogtepunt, dat de hele reeks over de vernieting uitmaakt. Na de tonen van verrukking in de vernietingsliederen wordt het princiep van het geestelijk sterven opnieuw uiteengezet, en herneemt de allegorie haar normaal progressief verloop: de beschrijving van Salighe's deugd staat nu centraal. Van het dal der ootmoedigheid gaat het naar de berg van de vrede, waar zij de rijckheydt alder deughden ontvangt, een gebeurtenis die wordt gecommentarieerd door de eerste reeks liederen over de zaligheden. Over Salighe's deemoed luidt het: Wat en de' niet dat herte pur / om die deught t'achterhalen?
Hoe en stierf sy niet haer natur' / om grondich ne'er te dalen?
In dat ootmoedich dal /
In dien ongheveysden grondt
Haer cracht voor Godt versoncken stondt
Met haer begheerten al (60/146, str. 2).
In de ootmoed vindt zij de vrede, een toestand die zij als een hemels leven (str. 2) ervaart: Ontcommert en verledicht en grondelijck ontbloot
Stondt haren gheest ghevredicht verstorven ende doodt...(70/173 str. 4).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan deze nieuwe realisatie van het sterven beantwoordt de deugd van vreedzaamheid, die haar niet alleen in staat stelt de onvrede te verdragen Die recht naer vrede staet / moet dicks onvrede lijden /
En hoe dat met hem gaet / hem in on-vre' vertijden...(73/180, str. 1),
maar haar weer voortdurend verder drijft op het pad van het sterven. Wie de vrede zoekt moet zichzelf als bron van onvrede steeds meer verzaken: In Godt stondt haer ghemerck / s'en maeckte in haer leven
Van gheene saken werck / dan van een overgheven
Dat ded' haer vrede vinden / die sy in 't sterven socht' /
Den vrede des gheminden / wierdt in't versaeck volbrocht.
Daer sy naer vrede stondt / moest'sy haer selven haten;
Daer sy haer selven vondt / moest'sy haer selven laten...(ib., str. 4 en 5).
De aanvangsverzen van het lied over de zachtmoedigheid roepen herinneringen op aan de teksten over de daghelijcksche oeffeninghen met hun beklemtoning van de pure liefde en de trouw: Wilden wy sterven / wat leven waer ons onse doodt?
Wat sou' be-erven in Godt ons trouw' en liefde bloot (75/186)?
Gods antwoord is de zachtmoedigheid, deugd en gave Gods: Een hert' sachtmoedich/de' hy haer hebben metter daet (75/186, str. 8).
Gestorven zijn is zachtmoedig zijn. Kortom In alderley manier' waer die doodt ons pleysier (str. 2)
zingt Innighe: in het sterven immers wordt ons de deugd geschonken; het gestorven leven is een deugdzaam leven: Wat gaf Godt weder voor t'gene / dat sy Gode gaf?
Wat sondt Godt neder? Wat daelde van den hemel af?
O schinck / o weder -schinck/ die voor Niet/ al ontfinck!
Voor haer Armoede sondt hy die wel beminde Bruyt
Met vollen vloede alle rijckheydt ten hemel uyt:
Hy maeckte haer verheught / met alderhande deught (str. 5 en 6).
De verhouding sterven-deugd herinnert duidelijk aan de instorting van de twee minne-giften, die de liederen over de vier punten van de geestelijke dood kwam bekronen. Wordt in de deugd het sterven geactiveerd, dan dient deze intensivering van de zelfontlediging vooral als het resultaat van een goddelijke inwerking te worden beschouwd. Zulks blijkt reeds manifest uit de gegevens die de allegorie ons verschaft en de titels van de liederen. Het is Christus die de ziel in het dal der ootmoedigheid leidt, een lustoord van vreugdevolle begenadiging: ...o oversoete weyde!
Daer wy hier comen beyde /
Daer ick in vreught versinck.
Vol blyschap boven maten / van dat hemels pleysier
En wist' sy haer waer laten; sy scheen t'ontworden schier:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die siele uytvercoren/die salighe gheboren
Wierdt in den troost verloren
Op wonderbaer manier'
...
In liefde Godts ontsteken sonck sy / ende versonck;
Haer hert' scheen op' te breken van troost/die sy ontfonck:
Godts goetheydt op haer daelde/Godts claerheydt haer bestraelde/
Godts liefde haer onthaelde/
Godts rijckheydt haer doorghonck (Bl. R. 59/143, str. 5, 6 en 8).
Meer dan een deugdbeoefening geven deze liederen een deugdbegenadiging weer. De intrede in het dal grijpt plaats ontrent den morghenstonde (str. 2), bij Lucas steevast het uur van de genade, van het ingrijpen Gods. De volgende liedreeks Waarin Salighe op den blijden Bergh vanden inwendighen Vrede quam (68/167) speelt zich eveneens af op eenen sondach smorghens vroegh (str. 2): op deze berg verleent Godt die Salighe arme siele die rijckheydt alder Deughden (75/186). In Dr. All., waar de ziel al in de titel van de bundel, het epitheton deughdelijck wordt toebedeeld, treedt God voor de eerste keer direct op in de 't Samen-sprake als schenker van de ootmoedigheyt: Weet dan gelijck ghy weten moet/
Dat ghy op zyt genomen /
Verleeght / versinckt u wat ghy doet /
Peyst wie u heeft voorkomen...(21/36, slotstr.).
Deze ootmoedicheyt sluit zelfs een graad van vereniging in, die aan de vreugden herinnert die Salighe in Bl. R. op de berg der vrede mocht genieten. God verklaart immers: In u stell'ick mijn eygen stede /
U ziele rust in mijnen vrede /
Als ons begeerten zijn voldaen:
Met my dan blijft een van genade /
Die uwen geest met my versade /
En in u hert alleen wilt staen (23/40, slotstr.).
Een nieuwe begenadiging is de deugd van zachtmoedigheid (25/45), - het parallellisme met Bl. R. wijst op een merkwaardige constante in Lucas' gedachtengang -, voorgesteld als een trouw-rinck (str. 2), een diamant en robyne (str. 3). Het antwoord van de ziel is relevant: de zachtmoedigheid is een ontworden dat enkel door God kan geschonken worden: Wel mach / mijn Godt / dat herte lusten /
T'ontworden in die rust der rusten /
In u omhelsinge / o Heer!
Die 't hert voorcomen wilt soo seer.
Maer dat sachtmoedich Engelsch leven
Moet ghy / o Heer! die siele geven /
Want / hoe seer dat sy haer bereyt /
Aen u alleen 't bevinden leyt (26/47, str. 2 en 3).
De effecten van de zachtmoedigheid zijn een geestelijcken slaep / die haer vervremt van al dat buyten Godt is (27/49) en een ontgeestinghe ende verliesen haers selfs (28/52): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat leven heeft / is hier al by doot /
Ghy zijt daer 't hert in leeft /
O leven soet! o salicheyt bloot!
Die sulcken claerheyt geeft /
Die sulcken stralen van u stort /
Dat 't hert van vreughden droncken wort (str. 4)Ga naar voetnoot(75).
De daaropvolgende liederen over de zaligheden zijn in dezelfde geest geschreven. Zulks blijkt al uit de allegorische inkleding: het is God zelf die de ziel rondleidt op de acht bergen der zaligheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. De liederen over de acht zaligheden.Als uitleg op Christus' zaligsprekingen uit de bergrede verdienen deze liederen onze bijzondere aandacht: dergelijke commentaren zijn in de mystieke literatuur immers schering en inslag. Het zal tot nog toe wel niemand ontgaan zijn dat Lucas' deugdenliederen zich hoofdzakelijk tot de zaligheden beperken. Deze paragraaf wil derhalve de bovenstaande analyses niet hernemen, maar enkel enige bijzondere aspecten van Lucas' commentaar in liedvorm op de zaligprijzingen belichten. Ons uitgangspunt vormen de liederen in Dr. All. Zij behandelen uitdrukkelijk de acht zaligheden één na één. In Bl. R. tekent de reeks zich niet zo duidelijk af. De zaligheden worden er voorgesteld binnen het allegorisch kader van de berg van vrede, waar uiteraard de aandacht vooral gaat naar de inwendige vrede die Salighe er bereikt. Bovendien zijn hier slechts zes zaligheden aanleiding tot een lied: de hongerigen en dorstigen evenals de gerechtigen ontbreken. Dat wij hiermee de chronologische orde van de wording der gedichten verstoren, lijkt geen bezwaar, daar beide groepen onderling haast geen verschillen vertonen. Ook op dit punt vormen Lucas' bundels een thematische eenheid. De variaties komen vooral op rekening van de allegorie. In de woestijne des gelatenheydts, die elders woestijne der afgescheydentheyt genoemd wordt, rijzen acht bergen op die als acht woonsteden zijn voor de zielen die telkens een van de zaligheden beleven. Deze allegorische situering heeft haar belang: zij bevestigt nogmaals het begenadigingskarakter van de zaligheden. De woestijn is bij Lucas steeds, zoals in de bijbel, het oord van goddelijke tussenkomst (cfr. infra), van mystieke ontmoeting. Van deze zaligheden worden b.v. de vier kardinale deugden duidelijk onderscheiden. De hooft-deughden zijn de vier vliegende peerden die de ziel onder de leiding van Charitas, als op een nieuwe wagen van Elias, naar de woestijn voeren: zij symboliseren de grondhouding, die van de ziel vereist wordt om het landschap der zaligheden te betreden en veronderstellen op hun beurt weer de diepste zelfontlediging. Zo spreekt Charitas de ziele toe: Tot Godt met vier vliegende peerden /
Die-men die vier hooft-deughden heet /
Voeren wil ick u uyt der Eerden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van als ontbloot / ende ontcleet /
Versmaet / verlaet / verworp' het al /
Om 't goet / dat u geworden sal.
...
Dees peerden vier die sullen trecken /
Van my voorsichtelijck geleyt /
Den waghen recht door alle plecken /
Met sterckheyt / ende maticheyt:
U voeren sal ick / mijn vriendin /
Dat alderhoochste Wesen in (18/31, str. 2 en 4).
Zoals gezegd, is het God zelf die de ziel tussen de bewoonders van dees berghen rondleidt. Ook dit heeft de tonaliteit van Lucas' deugdenliederen grondig bepaald. In tegenstelling tot de liederen over de gehoorzaamheid in Cl., blijft het element lering op de achtergrond ten voordele van de enthousiaste en gevoelsvolle lofprijzing, voortgedreven door repetities en uitroepen. Deze geestdrift vindt o.a. een vrij naïeve neerslag in de compositorische constante van waaruit haast elk lied vertrekt: de eerste strofe stelt de bezongen zaligheid niet alleen telkens voor als een ‘hogere’ dan de vorige, maar eveneens als de ‘beste’, - een gevoelsexclamatie die elke gradatie vernietigtGa naar voetnoot(76)! Anderzijds lijkt de liedreeks zich te situeren binnen de traditie van de Rijnlandse en Nederlandse commentaren op de zaligheden. Zonder hierbij aan een concrete bronaanwijzing te denken, wijs ik op enkele typische aspecten van Lucas' taalgebruik en gedachtengang: - de uitdrukking dit oft dat, als omschrijving van de werkelijkheid tegenover de ledigheid, de ontbloting, ten overvloede aangewend door de Rijnlanders en bij de aanvang van de zeventiende eeuw nog erg in trek bij iemand als Pullen: Al komt haer voor van dit oft dat
Aermoede is rechts haren schat (1e zaligheid, 31/58, str. 6)
In dit / en dat / staet sy sonder verkiesen /
Want haeren schat / is een grondich verliesen (2e zal., 32/60, str. 6)Ga naar voetnoot(77).
- de typisch mystieke voorstelling van de armoedeGa naar voetnoot(78): Zy leven op een wonder wijs'
als wijseloos
haer wesen is een ontworden (31/58, str. 7)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of Al weten sy van dingen groot /
Sy weten't / en zijn alles bloot /
'T en gaet niet in /
Sy sluyten dat weten buyten /
Sy weten een ander gewin.
Men kan deze laatste tekst vergelijken met Eckharts beroemde bladzijden over de armoede: ‘Zem anderen ist daz ein arm mensche, der nicht enweiz’Ga naar voetnoot(79).
- Er vallen zelfs enkele merkwaardige overeenkomsten te noteren met het aan Pullen toegeschreven traktaatje Van de Hacht SalichedenGa naar voetnoot(80). Zowat alle elementen uit Pullens omschrijving van de tweede zaligheid zijn b.v. in Lucas' lofzang aanwezig. Volgens Pelgrum is de arme mens verheven in sijnen geest in een vrijheyt met godt ende in godt; ende in dese vrijheyt verheeft godt hem in sachtmoedicheyt dat hij die aerde besidt, dat is, sijn geschaepenheyt, boven alle pijn, boven allen aerbeyt.De zachtmoedigheid is het die hem naer de grond sijner sielen in een onberoerbare gelijcheit stelt ende geen werck en heeftGa naar voetnoot(81).Zowel de verheffing in de geest Los ende vrylin my overgevoert, str. 6) als de gedachte aan de vrijheid met en in God (str. 3, 6, 7 met my in ruste) en de ontrukking aan alle pijn en arbeid in onberoerbaarheid (str. 1, 3, 5 sonder bewegen, vint sy haer onberoert, str. 7) zijn de pijlers waarop Lucas' lied over deze zaligheid is gebouwd (32/60).
- Merkwaardig is eveneens de sterk uitgesproken apostolische en caritatieve interpretatie van enkele zaligheden bij Pullen en Lucas. De ziel weent niet over zichzelf, maar over de ontrouw van de anderen, terwijl zij in haar grond onberoerd bij God blijft: Haer droefheyt haren rauwe /
Is des anders ontrauwe /
Nochtans daer sy soo schreyt door-wont /
Verheught is haren gront (33/61, str. 6).
Haar hongeren en dorsten naar gerechtigheid getuigt van een onvervaarde apostolische ijver: Sy recht-se al / oock d'allerbooste /
En voert in Godt de goddelooste.
...
Tot my wilt sy-se inne leyden /
Hoe verr'sy schijnen afgescheyden...(34/64, str. 10 en 11).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haar barmhartigheid geldt, in navolging van God zelf (Mt, V, 45) iedereen: Daerom al't geen dat uyt haer vloeyt /
Is liefde puer /
Daer sy heel aerdrijck mede besproeyt /
Naer haer natuer:
Vanden bergh vloeyt sy mildelijck uyt /
In't neder-dal
Voor niemant haer genade en sluyt /
Sy gev'het al.
In liefde en heeft sy geene maet /
Sy vloeyt altoos /
Gedurelijck heel aerdrijck door-gaet /
S'is grondeloos.
Vroyelijck uyt-stort sy met milder hant /
Haer in't gemeyn /
Want sy geheelijck van minne brant /
Tot groot en cleyn (35/66, str. 4 en 5)Ga naar voetnoot(82).
De liederen over de zaligheden eindigen met een nuchtere herinnering aan de wet van het sterven. Handelend over de vervolging die de ziel dient te doorstaan, zegt God: Ick schijnse te bederven / ick send-se menich sweert /
Om mijnen troost te erven / doey ic-se / doen-se sterven
Sy lyden op der eerd' en zijn den hemel weerdt (38/72, slotstr.).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e. De liederen over de gehoorzaamheid.Deze deugd geniet Lucas' bijzondere belangstelling in de liederen over de kloosterallegorie (Cl. + Hs.). De drie geloften bieden daartoe immers een welkome gelegenheid. Daar de dichter de behandeling van de reinheid uitstelt en hij de armoede helemaal in het teken plaatst van de ontbeeldingsmystiek, enkele duidelijke reminiscenties aan de franciscaanse traditie niet te na gesprokenGa naar voetnoot(83), komt enkel de deugd van gehoorzaamheid voor bespreking in aanmerking. De inventaris van deze teksten is naar verhouding vrij imposant: in het gedrukte Cl. vijf liederen (33/78, 38/89, 39/92, 40/94, 41/97), één in het hs. (nr. 136, fol. 113v-114v). Op één na zijn de bewuste liederen in het Cl. de uitwerking van een definitie van de deugd van gehoorzaamheid in proza. De volmaeckte ghehoorsaemheydt is 1) gheduerigh, 2) in alles, 3) sonder uytstel, 4) sonder ontrustinghe, 5) vlijtigh, 6) op het puerste, 7) vrolijck, 8) ootmoedigh. Het is best mogelijk dat Lucas deze bepaling, zoals in het geval van de armoede, ergens heeft ontleend; zij benadert enigszins de kenmerken die Herp aan de ware gehoorzaamheid toeschrijft. Voor de minderbroeder moet de obedientia zijn: recta, prompta (vgl. 3), gedreven door een intentio pura (vgl. 6) in adversis et in prosperis (vgl. 2, 4, 1), en discreta. Ten slotte moet zij zoals bij Lucas - quia nullum est | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bonum sine perseverantia - gheduerigh zijnGa naar voetnoot(84). De acht elementen van zijn definitie behandelt de dichter paarsgewijs in vier liederen. De twee andere gezangen over de gehoorzaamheid sluiten directer aan bij de allegorie van Cl. (33/78) of Dr. All. (hs. nr. 136)Ga naar voetnoot(85). De klemtoon valt uiteraard op de gelijkvormigheid met Gods wil, de klassieke motivering van de gehoorzaamheid. Het is beslist niet nodig hierbij aan Canfelds methodische reductie te denkenGa naar voetnoot(86). Voor Lucas is de gehoorzaamheid derhalve een algemene wilsgesteldheid, die samenvalt met het verlangen om met God mystiek verenigd te worden. Hij behandelt deze deugd niet in eerste instantie - om het met een term van de klassieke deugdenleer uit te drukken - als een ‘bijzondere’ deugd. De concrete verhouding tot de gezagsdrager of de kloosteroverste treedt bij hem, spijt de allegorie van het Cl., niet op het voorplan. De gehoorzaamheid in de liederen is evangelisch: zij is een liefdeshouding, die niets wil genieten, niets wil beminnen, niets wil bezitten dan God alleen. Zij is erop uit om altijd, overal en in alles, niet alleen in het verplichte, maar ook in het niet verplichte, zich met een volkomen uitschakeling van zichzelf door Gods wil te laten leiden. Zij gaat veel dieper dan een voorstelling van de z.g. ‘kloosterlijke’ gehoorzaamheid. In overeenstemming daarmee vertonen de liederen wel enige gelijkenis met Lucas' andere zangen over de deugd. Zo overheerst het schriftuurlijk element in Cl. 33/78: - Soo ick daer binnen quam in dien vré / (nl. v.h. Cloosterken)
Was dat (de gehoorzaamheid) den eersten A.B.C.
...
Dat spreeck-woort der Schriftuer stont over al...(str. 3, 4) (ps. 119)Ga naar voetnoot(87).
- Mijn offerande was ghehoorsaemheydt (str. 6) (Hebr. 10, 6; ps. 40, 7-9).
- Soo in t'Cloosterken Godt sprack /
t'Schipken van den Oever stack (str. 9) (Lk., 5, 4)Ga naar voetnoot(88).
De uitwerking van de definitie eindigt met een lof van de ootmoed, bij Lucas de deugd bij uitnemendheid. De toon is evenwel overwegend ascetisch; hetzelfde geldt voor de beklemtoning van de pure minne, - hier niet een gave maar een betrachting -, en het sterven, waarvan de gehoorzaamheid op haar beurt een realisatie is: Al was my t'rusten soet / als Godt my riep /
Door duysent dooden tot hem liep (33/78, str. 8).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de gehoorzaamheid luidt het in het hs.: Haer zelven doot, int'opperste verheven
In Godts wille leven
gewillich, willeloosGa naar voetnoot(89)
in alles bloot, zonder ijet aen te kleven,
haer heel overgeven,
in zijnen wil altoos:
dat Goddelick inwendich drijfven.
ziet men blij'onderdanich blijfven
al die daer staen
haer zelven uutgegaen (nr. 136, 113v-114v, str. 2).
Is het nog noodzakelijk erop te wijzen dat Lucas, zoals steeds, dit afsterven van de wil met een nieuw leven verbindt? De gehoorzaamheid is een mangelinghe wonderbaer waar de ziel in ruil voor haar niet God zelf ten deel valt (41/97, str. 11)Ga naar voetnoot(90). In het diepste buigen dat deze deugd betekent, voltrekt zich de verheffing: Ootmoedigheydt! wat rijck verlies
Was die ghehoorsaemheydt der minnen?
Daer mijnen Niet boven verkies
In t'Cloosterken al quam te winnen.
Gheluckelijck naer booghd'ick my
Onder dat opper-goedt der goeden /
Dat in dat Cloosterken soo bly
Mijn ziel soo hoogh quam t'overvloeden (str. 12, 13).
Op deze wijze is de gehoorzaamheid een van de grote momenten in de mystieke opgang, een wezenlijk onderdeel van de allesomvattende wet van de zelfontlediging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Besluit.Het kernstuk van Lucas' spiritualiteit, de wet van het sterven, die, zoals zal blijken, niet alleen de deugdenleer en de dagheiliging, maar ook de hoogtepunten van de mystieke ervaring bepaalt, vindt in de bundels zijn eerste formulering in de voorstelling van de vier puncten van Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch. Opvallend is evenwel dadelijk de affectieve bijtoon die het proces van de versterving in de liederen van de kapucijn aanneemt. Interessante aanwijzingen over Lucas' aanwending van het mystieke beelden taalgebruik bevatten de liederen over de daghelijcksche oeffeninghe: de termen beeldontwaarding die wij er tegenover het middeleeuwse mystieke erfgoed vaststellen, vloeit voort uit de gevoelsgeladenheid waarmee Lucas de radicaal op God ingestelde dagwijding beschrijft; deze gevoelsbenadering steunt ten dele op de bekommernis van de dichter om de aanhoudende versterving van Salighe als een bron van geneugten voor te stellen: het pendant van het sterven is steeds de mystieke verheuging. Hetzelfde kan men vaststellen in de liederen over de deugd. Merkwaardig ten slotte, in een tijd van casuïstische en vrij perspectiefloze deugdendidactiek, is de frisse en evangelische benadering van de deugd, die telkens als een aspect of modus van de Godsliefde wordt voorgesteld. |
|