Zanglievende uitspanningen
(1788)–Olivier Porjeere– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
[pagina 149]
| |
Hoorde ik uwen knecht gewaagen
Naar en met uw eigen taal,
Hoe mijn ziel zich moest gedraagen,
Vóór en bij uw Avondmaal;
Hartenkenner! 'k roep Genade!
Gij moet Nierenproever zijn;
Denk aan mij, een zondemade,
Bij 't gebruik van brood en wijn.
Ahasveros vriendlijkheden
Zijn Hadassa ruim bedeeld,
Hamans list stremt geene treden;
Schoon hij zijne hofrol speelt:
Dorst zij nederig begeeren,
Trad ze in Susans aardsch paleis,
Wou de Vorst zich tot haar keeren,
En vervullen beede en eisch.
| |
[pagina 150]
| |
Zoudt gij dan, ô Hemelkoning!
Met veel grooter zegening,
Niet uit uw Genadewooning,
Zien op uwen smeekeling?
Ik durf vraagen, pleiten, wagten,
Eisschen zelfs - doch op wat grond?
Niet op eigen werk of kragten;
Maar op bloed en op verbond.
Jesus bloed roept voor mijn leeven;
Abels bloed eischt Kaïns dood.
Jesus bloed verwierf vergeeven,
'k Ducht in 't Land van Nod geen' nood;
Heb ik schandlijk overtreeden,
Uw Verbond houd eeuwig stand;
Jesus offer en gebeden
Wijst gij nimmer van de hand.
| |
[pagina 151]
| |
Uwe Liefde kent geen perken.
Uwe Goedheid geeft den wensch.
Uwe Magt kan heil bewerken.
Uw Genade helpt den mensch.
Uwe Trouw red Siöns zaaken.
Uwe Waarheid houd haar kragt.
Uwe Wijsheid zal het maaken.
Uwe Alweetenheid houd wacht.
Zie dan uit uw hemelboogen,
Vriendlijk op den zoekling neêr!
Gij toch zijt met elk bewoogen,
Die u kiest tot God en Heer;
Gij wilt op dat roepen letten,
Dat, in 't godlijk offerbloed,
Zonder u ooit perk te zetten
Voor uw' troon een voetval doet.
| |
[pagina 152]
| |
Laat, bij 't Heilig Brood uitdeelen
Met den toegereikten Wijn,
Uwe hand mijn wonden heelen!
Uw genade is medicijn.
Troost ook die vermoeide zielen,
Die, in 't staatig Heiligdom,
Pleitende, om een' zegen knielen,
Maak den dollen vijand stom!
Oeffent Beliäl zijn laagen,
Is die Sanherib te vreê,
Wen hij 't zwak gemoed kan plaagen
Met de taal van Rabsaké;
Vreest de ziel in druk te smooren,
Die - zoo 't schijnt - geen' Redder heeft;
Mogt zij naar geen dreigtaal hooren,
Wijl haar groote Redder leeft.
| |
[pagina 153]
| |
Laat zij wagten, uitzien, hoopen,
Hoopen; schoon het donker is,
Gij zet hulp - en heildeur open,
Gij verdrijft de duisternis:
Gij zult redden - hoe verlegen,
't Zugtend hart zich ooit bevind,
Gij gaat zelf den vijänd tegen,
Bondgod, Koning, Vader, Vrind.
'k Ga om weêr 't Verbond te maaken,
Door geen logentaal verschrikt,
Doe me uw Goedheid zien en smaaken!
't Is uw gunst, die mij verkwikt:
Laaten alle uw Bondelingen,
Naast hunn' troost - en vredetolk,
Over uw verlossing zingen
Met Hiskia en zijn volk.
| |
[pagina 154]
| |
Dan zal elk uw Goedheid eeren,
Dan klinkt overäl uw Roem,
Wijl ik U, als Heer der Heeren,
Ook mijn' Heer en Vader noem:
Vreeslijk God! Beminlijk Vader!
Alle dingen zijn gereed;
Zie! hier ben ik! en ik nader'.
'k Staar op heilrantzoen en Eed.
|
|