| |
| |
| |
Gedagten bij het h. avondmaal.
Stem: ô Hemelliefde, enz.
Schutte, Gez. D. II, blz. 152.
Heilvolle Jesus! - Godlijk Lam!
't Was liefde, die U drong om zondaars vrij te maaken;
In uwen Naam alleen mag ik tot God genaaken:
Elk arme ziel, die nu of immer tot U kwam,
Vond, in borgtogtelijke wonden,
Geneezing voor de kwaal, in demping van de zonden.
ô Liefde zonder wedergaê!
Geen tong is ooit bekwaam om U naar eisch te roemen;
Uw invloed kan de kragt der zondenliefde, doemen:
Ik klim in 't morgenuur op 't bleek Kalvariä;
Daar zie ik Jesus liefde blinken,
En 's Vaders gramschapkelk met volle teugen drinken.
| |
| |
ô Nooitvergeeten Nisansdag!
ô Middernachtig uur! de Zon is weggedooken!
Hier zie ik 't Richters toorn met dikke wolken rooken.
Een Sinaï - een berg die 't vreeslijkst onweêr zag,
Brengt mij Gods Majesteit te binnen;
Maar Golgotha!... gij tuigt van 't wonderlijk beminnen.
Mijn God! Hier proefde uw Zoon, uw Knecht,
Uwe Eenige - al de bragt van eeuwge grimmigheden!
Wat heeft mijn Jesus hier geworstelt en geleeden!
Gij Bekkeneelberg ziet het zonden straffend Recht;
Mijn Borg, van zijnen God verlaaten,
Lijd zielesmarten bij de doorn - en nagelgaten.
Hier stormt de woede van de hel!
Hier brult de bende van des afgronds schrik gedrochten.
Van allen kanten word mijn Goël aangevochten!
De zaalge troost van God begeeft Immannël!
Gedrukt door die vervaarenissen
Wil hij, om mijnen wil, dien troost des Vaders missen.
| |
| |
Het Recht gaat met Betaamlijkheid
Hier hand aan hand verëend - zij schieten achtbre straalen,
En doen de pijlen in de ziel des Lossers daalen:
ô Hooge gangen van geduchte Majesteit!
ô Liefde in zulk gewigtigst lijden!
Denkwaardige Abib! Gij aanschouwt die wondertijden!
't Was noodig, dat des Lossers ziel
Die nijpende angsten droeg - zou ik gemoedigd leeven;
Gij vaale doodberg kunt me uit heesters balzem geeven;
Schoon ik ontroerd gedenk hoe bang 't mijn' Heiland viel,
Die, zonder wanhoop, felst bestreeden,
Voor mij een Achor - ja, een doodsdal in wil treeden.
ô Lentemaand! uw morgenstond
Schenkt mijn benaauwde ziel de kostelijkste panden,
Gindsch staan de proeven van Gods rommlende ingewanden
De zegeltekenen van 't Hemelsch vreêverbond;
Wat blinkend wonder van Genade!
De volste Rijkdom slaat hier geldeloozen gade.
| |
| |
Wat liefde daalt uit de Eeuwigheid!
Mijn ziel, hoe zuit gij best uw heilige aandacht reeglen?
Die disch draagt brood en wijn en trouw en liefdezeeglen
Maar: is die disch voor mij - nietswaardige, bereid?
Ik.. neen.. ik mag - ik durf niet koomen!..
Wat heb ik, Groote God! wat heb ik ondernoomen?..
Wat hoor ik?... Ja! Bedrukte kom!
Voor u ben ik geplaagd, gegeesseld en gekorven,
Kom! nader deezen disch! ik ben voor u gestorven:
ô Taal! Ja! 't is de stem van mijn' Bloedbruidegom!
Welaan! ik ga - schoon diep verlegen -
Mijn Jesus help mijn' geest door flaauwte neêrgezeegen.
Wijk ongeloof! dat strikken spant.
Ik kom, zoo als ik ben - Waarachtige Getuige!
Daar ben ik - gun, dat ik mij voor uw liefde buige,
'k Ben in uw Heiligdom - daar is mijn hart en hand.
't Verbond word wederom bezwooren:
Geloofd zij God! - God laat mij vrede en vrengde hooren.
| |
| |
ô Zoetigheid! ô Heilig Brood!
ô Reine Wijn! ik zie hier meer dan bloote teeknen:
't Zijn zegels van 't verbond - waar in ik mij mag reeknen:
't Is Jesus - die voor mij, het paradijs ontsloot.
Ik zie Hem aan den kruispaal hangen
Voor mij? ô Ja! voor mij!.. 't Geloof mag Hem ontvangen.
Wat zaligheid! wat zielonthaal!
Weg Waereldwijzen met gewaande lekkernijën!
Mijn ziel smaakt eedle kragt van hemelspeserijën:
Verblijdend Beedehuis! vertroostend Avondmaal!
De Bruilostvreugd is mij geschonken!
'k Heb tot verzadiging gegeeten en gedronken.
Hier zinkt mijn zielneêrdrukkend pak.
ô Kalmte! ô Ruimte! ô Rust! Juweel der Lentestonden!
Mijn kostelijke Borg dempt alle mijne zonden:
Mijn schouders blijven voor die Liefde veel te zwak:
'k Heb vrede met den God der Goden!
'k Vertrouw me aan Jesus toe met alle mijne nooden.
| |
| |
Daar staat een troep! 't Is wagtend volk:
Ik zie 't belast gemoed al beevend dischwaart koomen!
Och! wierd het treurgewaad den weenenden ontnoomen!
Wie roept de Ontfermer door zijn' noodigenden tolk?
ô Hongrigen! Hij roept u allen!
Gij zoekt de brokskens, die van zijne tafel vallen.
Daar hongerigen is het Brood!
Daar dorstigen is drank, die moeden kan verkwikken!
Eet vrienden! drinkt! hier zijn de zeegnende oogenblikken,
Hier vindt ge uw leeven in den wonderbaaren dood
Des zoons van 's Vaders welbehaagen.
Omhelst dit offerlam, dat uwe schuld wou draagen.
Wien zoekt? wat weent Gij? komt! ai! komt!
Gij zoekt Immanuël: Hier - hier is hij te vinden;
Gij zult u hartelijk aan zijnen dienst verbinden:
Uw vijand vlucht!.. hij vlucht geslagen en verstomd!
De blijschap tintelt nu uit de oogen!
Wie Jesus waarlijk lieft word nooit met Hem bedroogen.
| |
| |
Dit Hemelmanna geeft op reis,
In 't worstlend wandelen, vernieuwde en dubble kragten;
Ik zal in 't geestlijk Sin nooit van gebrek versmagten;
Ik smaak de vettigheên van 't Goddelijk Paleis:
De Rotsteen volgt in dorre streeken:
Ik trek gemoedigd voort - Gods trouw is mij gebleeken.
Hozanna! dierbre Levensvorst!
Het eeuwig zoutverbond is wederzijdsch bezwooren;
Oprechten! geeft den moed in geen geval verlooren:
Die eeuwige Almagt - die de gansche waereld torscht,
Zal altoos voor uw welzijn waaken,
Trekt op naar 't Vaderland - beveelt Hem ziel en zaaken.
't Is, Hemelzoekers! onze lust
Om God te dienen en het leidend Lam te volgen;
Houdt moed! al blijft de hel op al ons volk verbolgen:
Geen Kedareesch gordijn hangt hier in stille rust:
Die Rust word in den dood verkreegen.
Trekt op naar Kanaän! - Gods Engel baant de wegen.
| |
| |
Zoo gaan we, ô God van ons verbond!
Gedenkende aan dit uur van deezen blijden morgen,
Zoo gaan we in uwe kragt - zo zinken onze zorgen:
Zoo dienen we U vollust met wandel - hart en mond;
En zullen, als uwe ondertrouwden,
Eens eeuwig Avondmaal in uwe Troonzaal houden.
|
|