Zanglievende uitspanningen
(1788)–Olivier Porjeere– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
[pagina 141]
| |
Puik der stroomen,
'k Zag de boomen
Van het overmaassche land,
Met mijn linden,
Uwe vrinden,
Jongst nog treuren langs het strand;
'k Zag, in een der winterweeken,
't Kort begrip van IJslands streeken;
Barre dagen
Noordsche vlaagen
Teisterden uw' killen kant.
'k Stond te kijken
Op de dijken
Van den zaamgekruiden last,
Norsche buiën
Kraakend kruiën
Hielden oog en aandacht vast;
Grijze meeuwen - schorre kraaiën,
Hoorde ik krassen - zag ik zwaaiën,
Witte vlokken,
Winterschokken
Plaagden visscher - zeil - en mast.
| |
[pagina 142]
| |
All' de Buizen
All' de Huizen
Hadden eene witte huid,
Schepen konden
Stijf gebonden
Onze Haven in noch uit:
'k Dagt: de baarsjes zullen smooren,
Met den spiering - snoek - en voren,
Golfjes gaven,
Diep begraaven
Onder 't ijs, geen stroomgeluid.
't Lief geklater
Van dit water,
Bleef door stollend ijs gestaakt;
De ijsfiguuren
Zijn door 't schuuren
Kunstig tot een grot gemaakt;
'k Zag geen kiel op de Ebbe glijden,
Of, bij vloed de baaren snijden;
't Onweêr schreeuwen
Van de Meeuwen
Gilde, daar de Maasrug kraakt.
| |
[pagina 143]
| |
't Alvermoogen
Straalde in de oogen,
Nevel hing gelijk een doek;
Donkre dagen,
Winterplaagen
Dreeven mij ten warmen hoek;
Maar, na al het lijdzaam hoopen,
Zet de Lente een troostdeur open
Brengt aan landen
Aan waranden
Maas en schans een blij bezoek.
't Lentedagje
Geeft een lachje,
Nu de vloed zijn vrijheid vind;
Waterrotzen,
Steile schotzen
Wijken met den dollen wind;
Maasluchts klein, maar zoet Prieeltje,
't Oosterhoofd, mijn schouwtooneeltje,
Brengen wenken
Om te denken,
Dat vernieuwde vreugd begint.
| |
[pagina 144]
| |
Hoentje en haantje,
Eendje en zwaantje
Roepen Lente! wellekom!
Ojevaartje,
Koddenaartje
Zoeken Bruid en Bruidegom:
Vrouw Natuur viert, wel te vreden,
Bót aan zagte vrolijkheden;
Onder 't stoeiën,
Zien de koeiën
Naar het wagtend grasland om.
Wilgen tronkjes
Laage stronkjes
Huppelen met Hofheers laan;
't Klimmend kruintje
Blijft in 't tuintje
Vergenoegd op 't steeltje staan;
Rijke persikboompjes bloeiën,
Zwangre peerenknopjes groeiën;
Violetjes,
Zuuringbedjes,
Zien mij geurend vriendlijk aan.
| |
[pagina 145]
| |
Anemoontjes,
Roozenkroontjes,
Maagdeliefjes kijken uit;
't Lindenblaadje,
't Kropsalaadje,
Pronken naast het boonenkruid:
Aardrijk krijgt een ander leeven,
Velden - hoven - wandeldreeven,
Beemd en weide,
Struik en heide,
Leeven onder 't pluimgeluid.
Welk een goedheid,
Welk een zoetheid,
Ademt zulk een voorsaizoen!
Stedelingen,
Zegeningen,
Wagten u in 't malsche groen:
Goedheid wil de ijskoude winden
In hunn' binnenkamers binden;
't Zomerkoeltje
Wiegt het stoeltje
Werwaart zich de bijtjes spoên.
| |
[pagina 146]
| |
Schilderijën,
Melodijën,
Houden oogen - ooren vast;
Wijze schikking
Schenkt verkwikking
Daar het tuinbanketje wast.
Lente, deur der zomeruuren!
Hartvriendin der veldgebuuren!
Snaarenwekster!
Aandachttrekster
Hier, hier gaat de geest te gast.
'k Wij mijn klanken,
In mijn danken,
Aan die Oppermajesteit,
Die haar straalen
Af laat daalen
Op het vee, dat zingt en weid;
Die zich minzaam wil ontfermen,
Al 't Geschapendom beschermen.
'k Zing haar daaden,
'k Eer haar paden,
Paden vol meêdoogenheid.
| |
[pagina 147]
| |
God van zegen!
Wijze wegen
Blinken in 't saizoenbestuur;
Donkre dagen,
Die ons plaagen,
Wijken voor het zomeruur;
Laat uw geest, in dorre tijden,
Door zijn gunst mijn hart verblijden!
Levenskragten
Blijf ik wagten,
Bij het Lentezonnevuur.
Zon van 't leeven!
Die de dreeven
Van uw Siön juichen doet;
Zon der hoven!
't Koestrend stooven
Maakt onvruchtbre harten goed:
Goël! Zielzon! doe mij bloeiën!
Door uw' invloed zal ik groeiën;
Salems zegen
Zij mijn regen!
Pluk dan vrucht in overvloed.
|
|