| |
| |
| |
De arend.
Het rijk der bontgevlerkte dieren
Geeft speelstof voor mijn fluit,
Ik kies, voor deeze reis, den grootschen Arend uit.
Den Arend staag gewoon te zwieren,
In 't ongenaakbaar hoog, waar niets zijn wieken stuit,
Verhef ik op mijn dankbre luit.
Ik speel, wijl vogels tierelieren,
En, bij 't gevlochten bed, de Lentebruiloft vieren.
| |
| |
ô Koning van die pluimen draagen!
Mijn toeleg is hier niet,
Om laf te beuzelen van 't opperst Rijksgebied
U door Jupijn in vroege dagen
Op vogelen verleend, die fabel baart verdriet;
Waar 't oog op de opperoorzaak ziet,
Daar schept het Christen hart behaagen
Om van Gods wijsheid, in uw grootheid, te gewaagen.
Ik staar op die hoedanigheden,
Waar in zich Wijsheid met Almoogenheid verëent;
Gij schijnt de wolken door te treeden;
Och! wierd mijn laage ziel aan lastig stof gespeent!
Mijn aardschgezindheid word beweent!
Gij huisvest nimmer hier beneden;
Och! steeg mijn hart om hoog op vlerken van gebeden!
| |
| |
Uw sterkte doet uw' vijand beeven;
Doch ik heb moed noch kragt!..
Maar word ook in mijn zwak de kragt van God volbragt;
Dan zal ik 't nooit gewonnen geeven.
Door uwe snelle vlugt word traagheid diep verächt,
't Ontbreekt me ook hier aan moed en magt;
Maar schraagt mijn God het vordrend leeven
Dan zal ik snellend naar het ongeziene streeven.
Uw oog kan door de nevels dringen,
Daar 't diämantig gloeit,
Mijn zielöog, door een wolk van stuivend stof geboeid,
Laat zich door dikke walmen dwingen!
't Oog word door ongeloof in 't zien te ras vermoeid,
En schemert, als de moeite groeit;
Gij, moedig in bejegeningen
Beschaamt het moedloos hart der treurige aardelingen.
| |
| |
Gij spoedt zoo regt, als snel in 't vliegen,
Het mangelt mij te veel aan redelijk ontzag!
'k Let niet genoeg op 't lokkend liegen!
Och of 'er meer bewijs van leeven op mij lag!
Hoe zou 't gemoed dan dag aan dag,
Bedugt zijn voor het loos bedriegen,
En zich door 't blinkend Niet, niet slaapziek laaten wiegen.
Uw scherpe reuk word hoog gepreezen,
Men zingt van uw verstand,
Gij kiest uw woonplaats bij het stil gelegen strand,
Wie kan u op de rots beleezen?
Mijn dwaaze domheid neemt te dikwijls de overhand!
Hoe moest mijn hart naar 't Vaderland
Gekeerd, al 't waereldsch woelen vreezen!
En Siöns rots de rots en rust van 't harte weezen.
| |
| |
Hij, die u nader meent te kennen,
Zegt dat ge uw prille jeugd
Door veedren ruil vernieuwt - mogt ik van deugd tot deugd,
Al wandlend mij aan God gewennen;
Hoe zou dan mijn gemoed, in zulk een God verheugd,
Door invloed van die Hemelvreugd
(Daar andren in de zonden rennen)
Vernieuwd zich spoeden op de geestelijke pennen.
Hoe ongelijk moet ik mij noemen
Maar 't geen waar in mijn ziel zich u gelijk bevind,
Valt zeer te laaken, nooit te roemen,
't Is dat ik, daar gij 't aas als uwe spijs bemint
Mij zie al te aardsch- en aasgezind!
Zou ik mijn zondig hart verbloemen?
ô Neen! die trekken zijn tot in de hel te doemen.
| |
| |
ô God! uw eindeloos vermoogen
Dat hemelsch leeven doet,
Vergun mij, die te veel in drabbige aarde wroet,
Door invloed van uw' geest bewoogen,
Te zweeven boven 't stof, te zijn daar 'k weezen moet;
Gij, die den Arend schiept en hoedt,
En in uw woord mij stelt voor oogen,
Versterk en trek mijn ziel, dan zal ik U verhoogen.
|
|