Menno ter Braak en de Filmliga
(1994)–Emile Poppe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Menno ter Braak en de filmliga.Menno ter Braak is één van de oprichters van de Filmliga. Hendrik Scholte, waarmee hij bevriend was - beide schreven ze voor Propria Cures - en L.J. Jordaan zijn de mede-oprichters. De Nederlandse Filmliga ontstaat in 1927 min of meer toevallig. De aanleiding is een vertoningsverbod van de film De Moeder van W. Poedowkin door de burgemeesters van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag. Men neemt deze betutteling niet langer en besluit de film in een besloten voorstelling in de kunstenaarssociëteit ‘De Kring’ te vertonen. Joris Ivens heeft de technische supervisie. De belangstelling is zo groot dat besloten wordt een vereniging op te richten, die regelmatig filmvertoningen zal organiseren van films die ‘als kunstwerken of als moderne experimenten van betekenis zijn en die niet in de Nederlandse bioscopen worden vertoond’. Twee dagen na de vertoning van De Moeder op 13 mei 1927 stelt Scholte het Filmliga Manifest ‘Het gaat om film’ op, dat ondertekend wordt door de initiatiefnemers van de besloten voorstelling, de studenten H. Scholte en M. ter Braak en de filmeriticus L.J. Jordaan. Dit manifest maakt onomwonden - in staccatostijl - duidelijk waar het om gaat: ‘Eens op de honderd keer zien wij: de film. Voor de rest zien wij: bioscoop. De kudde, het commerciële regime, Amerika, Kitsch. In dit stadium zijn film en bioscoop elkaars natuurlijke vijanden. Ons geloof in de zuivere, autonome film, de film als kunst en als toekomst, is nutteloos, als wij niet zelf de zaak ter hand nemen. Wij willen dat’.Ga naar eind(7.) In de statuten wordt het programma uitgewerkt: de bevordering van de ontwikkeling van film tot filmkunst, de vorming van een kunstzinnig bioscooppubliek, en de bevordering van begrip van een waardering voor filmkunst door enerzijds doelmatige geschriften uit te geven - waaronder het blad ‘Orgaan van de Nederlandse Filmliga’ - en anderzijds de introductie van artistieke films. De Filmliga Amsterdam wordt officieel op 25 juni 1927 opgericht. De navolging van diverse steden is zo groot dat in de zomermaanden al gewerkt wordt aan een overkoepelend orgaan: De Nederlandse Filmliga. Voorzitter van het hoofdbestuur wordt Hendrik Scholte, Menno ter Braak wordt secretaris-penningmeester en is tevens afdelingssecretaris van de afdeling Amsterdam. De algemene technische leiding berust bij Joris Ivens en E. Pelster. De Nederlandse Filmliga krijgt in het eerste jaar naast de stad waarin zij wordt opgericht, Amsterdam, afdelingen in Rotterdam, Utrecht, Groningen, Haarlem, Den Haag en Delft. In sommige andere steden zoals Dordrecht, Den Bosch, Hengelo worden ook pogingen ondernomen om filmliga's op te richten. De eis van minimaal tweehonderd leden is voor enkele steden echter een probleem. Sommige | |
[pagina 10]
| |
steden zullen later alsnog een filmliga oprichten, zoals Arnhem en Enschede. De Volksuniversiteit Enschede wordt in 1929 buitengewoon lid van de Filmliga; hiervoor worden in Enschede al films uit het Filmligaprogramma vertoond en heeft Ter Braak er enige lezingen gehouden.Ga naar eind(8.) De programma's worden in Amsterdam samengesteld; Amsterdam is de premièrestad en vervolgens gaan de films in de andere filmliga-steden rouleren. Ze worden ook in steden vertoond die geen filmliga opgericht hebben, vaak met inleidingen door Scholte en Ter Braak die als ware propagandisten optreden om hun ideeën over film uit te dragen. In het eerste jaar worden er twaalf filmprogramma's georganiseerd en verschijnt het tijdschrift twaalf keer, in de daaropvolgende jaren zijn er acht programma's en acht nummers van het tijdschrift. Er worden lezingen gegeven om de visie van de Filmliga uit te dragen en er zijn natuurlijk organisatorische beslommeringen: het is met andere woorden een druk bestaan waar geen financiële vergoeding tegenover staat. Dit drukke, onbetaalde bestaan getuigt van een grote inzet en van een groot engagement. Vooral voor Ter Braak moet dit een zeer hectische periode zijn geweest omdat hij naast deze activiteiten in 1928 ook nog promoveert aan de Universiteit van Amsterdam waar hij geschiedenis studeert.
In het ‘In Statu Nascendi’ van het tweede nummer van het Orgaan van de Nederlandse Filmliga wordt er nogmaals aan herinnerd dat het organiseren van de Liga-voorstellingen niet betekent: het runnen van een bioscoop zoals reguliere bioscopen, maar een ‘door de praktijk scheppen van een vruchtbaar, onafhankelijk en strijdvaardig milieu van filmvrienden’. In het eerste nummer van het Ligablad geeft Menno ter Braak in het artikel ‘De esthetiek van het filmprogramma’ reeds duidelijk de rolverdeling aan tussen bioscoop en Filmliga, waarin het filmprogramma centraal staat: ‘Van de bonte anarchie der bioscoopprogramma's heeft het filmprogramma zich te onderscheiden door een geordende veelheid’. Het eerste programma is geheel gewijd aan de in Frankrijk werkzame cineast Alberto A. de Cavalcanti die zijn films (La Petite Lili, Rien que les Heures, Le Train sans Yeux en En Rade) zelf komt inleiden en ook een lezing geeft over de rol van de regisseur. In het tweede programma staat de tegenstelling centraal: twee visies van cineasten uit Frankrijk op het Parijse leven, Cavalcanti's Rien que les Heures en René Clairs Entr'acte (van deze laatste moest een nieuwe kopie worden vervaardigd voor het programma) met vooraf een reclamefilm kipho-film, en een selectie uit Amerikaanse filmjournaals en tien minuten vooroorlogse film. Het derde programma bestaat uit de absolute films van Walter Ruttmann Opus 2, 3 en 4 en James Cruze's Jazz. In het Ligablad worden de programma's nabesproken maar komen ook cineasten en hun visie op film aan bod. De | |
[pagina 11]
| |
bijdragen van cineasten worden gepubliceerd in hun oorspronkelijke taal, Duits of Frans. Er worden films uit het reguliere bioscoopcircuit besproken en er worden algemene bijdragen gepubliceerd, bijvoorbeeld over de Oekraïnische film door Dr. M. Bardach, en discussiestukken als ‘Is de film een gemeenschapskunst’ door Menno ter Braak (beide in Filmliganummer 3, 1927). De grote voorbeelden wat betreft de programmering van de Filmliga zijn Le Vieux Colombier en de Studio des Ursulines te Parijs, gespecialiseerde bioscopen waarin avant-garde films vertoond worden. In 1929 opent Centraal Bureau voor Ligafilms ook een eigen bioscoop, De Uitkijk, in Amsterdam, het eerste theater in Nederland waarin uitsluitend artistiek verantwoorde films vertoond worden. De film waarmee De Uitkijk opent is La Passion de Jeanne d'Arc van C.T. Dreyer. De eigen bioscoop spant de kroon op het werk, maar luidt ook de teloorgang in van de Nederlandse Filmliga. Verschillende oorzaken kunnen genoemd worden. Tussen de verschillende Filmliga afdelingen bestaan grote verschillen. Dat wordt reeds duidelijk in het ‘In Statu nascendi III’ van het derde Liganummer (een artikel waarbij in een voetnoot vermeld wordt dat het door alle afgevaardigden van alle Liga-afdelingen in een algemene vergadering goedgekeurd is). Sommigen vinden de programmering teveel lijken op het reguliere programma (met name de Cavalcanti-films uit het eerste programma), anderen vinden het juist te experimenteel en te afwijkend (met name Entr'acte van René Clair). De reguliere bioscopen springen in op het succes van de Filmliga en zo kan het gebeuren dat Ruttmann's Berlin, Symphonie einer Groszstadt, in de gewone bioscopen uitkomt. Sommige afdelingen (bijvoorbeeld Rotterdam) willen met de bioscoopexploitanten in zee gaan. De Uitkijk treedt in 1930 toe tot de bioscoopbond. Andere vinden dat de Filmliga een voortrekkersrol moet blijven vervullen. (Een discussie die ook nu weer actueel is in de filmhuizen). De Filmliga heeft door haar programmering een veeleisend publiek gecreëerd, doch veel avant-garde kunstenaars van het eerste uur gaan voor grote producenten werken. Tevens beginnen mensen die aan de wieg van de Filmliga stonden, zoals Joris Ivens en Mannus Franken, een internationale filmcarrière. Hierin speelt de Filmliga een rol. Onder invloed van de Filmliga worden er Nederlandse artistieke documentaires gemaakt, beïnvloed door de internationale avant-garde. Maar het is met name de opkomst van de geluidsfilm die voor veel avant-garde cineasten het einde betekent van hun experimenten. Het hoofdbestuur treedt in 1931, het vierde jaar van het Ligabestaan, in zijn geheel af: men is van mening dat de Liga zichzelf overbodig heeft gemaakt. Niet alle leden zijn daarvan overtuigd en de Nederlandse Filmliga wordt voortgezet met als voorzitter Mr. Johan Huyts (Rotterdam). | |
[pagina 12]
| |
Het blad Filmliga, tot dan toe huisorgaan van de vereniging, wordt zelfstandig; de naam en de redactie blijft ongewijzigd: Ter Braak, Scholte en Jordaan. In 1932 neemt Ter Braak afscheid als redacteur met het artikel ‘Naar een Concertgebouw voor de filmkunst’. Scholte en Jordaan blijken steeds meer open te staan voor de reguliere speelfilm en Ter Braak is het niet eens met Scholte's streven naar ‘het best bereikbare gemiddelde’.
De belangrijkste verdienste van de Filmliga is het mobiliseren van de betere film. De invloed van Ter Braak is groot. Scholte merkt op in ‘Na een halve eeuw: Herinneringen aan Menno ter Braak als student’: ‘Hij was de eerste vijf jaar van de Filmliga, die hij meemaakte, het geweten van de avantgarde’.Ga naar eind(9.) Mede hierdoor onderscheidt de Filmliga zich waarschijnlijk ook van andere organisaties die buiten de bioscoopbond om filmvoorstellingen organiseren. Bij andere organisaties is film vaak een middel tot (zoals de in 1925 opgerichte Arbeider Filmdienst), terwijl bij de Filmliga de filmkunst zelf centraal staat. Men verwijt Ter Braak - en de Filmliga - dat hij elitair is. ‘Menno haatte immers zowel alle autoriteit als de grauwe massa, maar bovenal haatte hij van die nameloze massa de autoriteit’, schrijft Scholte in zijn in memoriam over Ter Braak.Ga naar eind(10.) Bij Ter Braak staat de toeschouwer centraal: ‘Men moet zien, voor men kan oordelen’. Hij plaatst toeschouwer en publiek tegenover elkaar: ‘Hoger immers dan de cineast staat de filmtrust, hoger dan het rythme staat de meter, de twee heersers, die alleen koning Publiek consulteren (...). De bekering moet van binnen uitgaan’.Ga naar eind(11.) | |
[pagina *1]
| |
‘La Passion De Jeanne d'are’ van C. Dreyer (1927).
Bezoek van Pudovkin aan Amsterdam.
Van links naar rechts: de heer en mevrouw de Windt, Joris Ivens, Pudovkin, L.J. Jordaan, Menno ter Braak, Eduard Pelster (1929). | |
[pagina *2]
| |
‘De moeder’ van V. Pudovkin (1926).
‘Finale’ om Ruttmann's ‘absolute film opus IV’ (1925).
| |
[pagina *3]
| |
A. Cavalcati: ‘en rade’ (1927).
Eisenstein ‘staking’ (1925).
| |
[pagina *4]
| |
V. Eggeling: ‘Symphonie Diagonale’ (1923-1924).
Hans Richter: ‘Fuge uit een absolute film’.
|
|