XXII
Op dat ogenblik hoorde Jan een kleine zucht, dicht bij zijn oor. Hij wist dat het de doodssnik van Lineke was.
Toen bekende hij zich, dat hij zich had bedrogen.
Lineke, zijn klein, mager, kaal, tandeloos dochtertje, zijn kind. Ze moest op dit ogenblik gestorven zijn, en misschien was haar laatste zwakke, wazige gedachte op weg gegaan naar hem, haar vader. Misschien had ze hem geroepen, met die kleine zucht, zo vol van dodelijke vermoeienis en opluchting.
Lineke, schat, heb je je vader gevonden bij zijn afgodsbeeld? Heb je je loop volbracht, mijn kind? Je hebt een donkere weg achter je, lieveling, nu wordt het licht, en dat is de waarheid, Lineke. Heb je je vader gezien bij zijn afgodsbeeld?
Heiland van zondaren, ik weet dat ik bedrog heb gepleegd, en afgoderij; het kon niet erger. Ik heb er mijn hart voor gebruikt en haar dood, en ik heb een beeld gemaakt, kostbaarder dan alle goud op aarde, en het was een beeld van leugen en ijdelheid.
Heiland van zondaren, ik weet wat ik gedaan heb, en dat U me op 't laatste ogenblik als een vuurbrand uit het vuur hebt gerukt. En ik meen, dat U ons Lineke in haar laatste uur naar me hebt doen komen, om me af te halen van mijn vervloekte afgoderij. Gij die voor zondaren zijt gestorven, Uw bittere en smadelijke dood, is er wel ooit een zondaar geweest als ik?
Ik begrijp Uw geduld niet, Uw Goddelijk geduld.
Ik heb Uw waarheid geweten, maar ik heb haar niet gewild.
Alles heeft U voor me gedaan, U heeft me moeder gegeven, en vader, en ik heb mijn eigen brood willen eten. Gerda hebt U me gegeven, en Lineke, en Jaap. Moeder heeft U me gegeven, en ik heb haar vast willen houden, eerst haar zelf, toen haar in Nel.
U hebt Nel gegeven, dat zij ons helpen zou, ze heeft Gerda geholpen en meegewerkt, dat Jaap als een gezonde kleine vent ter wereld kwam, en ik heb U al Uw weldaden vergolden door Nel te nemen als mijn eigendom, en Gerda niet te steunen in haar moeite. U hebt Arie Dist naar me toe gezonden om me te onderwijzen, maar ik zei ten slotte: 't geeft niet, Arie, 't geeft niet meer.
En ik heb een beeld gesmeed, zeer schrikkelijk, en op Uw waarschuwingen heb ik niet gelet. Ik heb het beeld gesmeed uit het bloed van mijn hart en de dood van Nel, op het vuur van de vlammen van Jehovah, erger kan het niet. En ik was al begonnen met de consecratie, toen U de stervenszucht van ons Lineke naar me deed komen, en toen heb ik pas gezien en willen geloven.
Vader van alle barmhartigheid, Wiens oog te zien zoeter is dan het leven, en Wiens aangezicht te missen bitterder is dan de dood! Wel niemand onder