mogelijk. Haar vasthouden - dat bracht zijn consequenties mee. Dan moest hij ook volharden, dan moest hij het beeld...
Toen ging hem een licht op, dat hem deed huiveren.
Dan moest hij het beeld aanbidden.
Daarheen was hij op weg.
Hij keek bevreemd om zich heen. Lamplicht viel op de ruggen van de boeken in de kast; vlak voor hem was de ruimte van de schrijftafel waar hij las of schreef; rechts stond de doos tabak, links lag het stapeltje kranten. Voor hem stond de asbak met twee pijpen er naast. Dit zou alles veranderen. Dit zou alle betekenis verliezen. Alle gewone dingen zouden hem dwaas aanstaren en hun zinloosheid openbaren. De tijd zou weggaan. De binding met elke medemens zou ophouden. Eén ding zou overblijven: de aanbidding van het beeld. En zag hij het, dan zou hij bezwijken, daar was geen twijfel aan. Hij had ook niet anders gewild, nu zou het hem meesleuren met geweld.
Hij wilde iets gewoons doen, en stak een pijp op.
Toen hoorde hij de buitendeur openen.
Hij hoorde Arie in de gang kuchen en riep hem; Arie deed de deur open en stond opgewekt naar hem te zien; Jan zag zijn gezicht veranderen, de joligheid verdween uit zijn ogen en er kwam een ernstige, zorgelijke blik in.
‘Ben zo bij je, even de jas ophangen,’ zei hij snel.
Arie had iets van Jans radeloosheid bemerkt. De ogenblikken, waarin hij nog alleen was, dacht Jan: wat zal ik hem zeggen? waarom veranderde zijn gezicht?
Toen hij binnenkwam stonden zijn ogen kalmer, als peinzend. Hij ging in de makkelijke stoel zitten, die hij uit de hoek even naar voren schoof. Jan keerde zich naar hem toe en vroeg abrupt:
‘Wat denk jij van afgoderij?’
Verrassing lichtte in Arie's ogen, een kort ogenblik. Hij dacht na, en meende een spoor te zien. Zijn weg tastend zei hij langzaam:
‘Daar is altijd een beeld bij, dat we ons hebben gemaakt.’
Hij zag Jans gezicht verstrakken.
‘Wie arm is, kiest zich een hout uit, dat niet verrot, en hij zoekt zich een wijze werkmeester, om een beeld te bereiden, dat niet wankelt.’
Hij keek naar Jan, maar kon van terzij zijn ogen niet zien. Jan had de handen om de leuning van zijn stoel geklemd en keek strak op het blad van de schrijftafel.
‘Verder?’
Jan zei het zacht, maar er klonk een onhoudbare spanning in zijn stem.
‘Verder? Wie niet arm is, kiest zich zilver of goud, en een wijze werkmeester. Hij steelt in elk geval, hij steelt het materiaal en hij steelt de wijsheid. Hij kan nog wel wijzer werkmeester zoeken, misschien is hij 't zelf wel. Hij kan in plaats van zilver of goud het bloed van zijn hart nemen, en de dood van zijn geliefde. En hij kan een beeld smeden...’
Arie hield op; Jan keek hem aan met de ogen vol zwarte radeloosheid en ontzetting, evenals in de gang van het ziekenhuis. Zijn wang beefde.
‘Arie, ik kan niet anders, misschien ben ik al te ver.’