hoofd was doodmoe, maar zijn hart klopte rustig. Hij probeerde de armen te bewegen, en het ging. Toen wilde hij uit bed gaan, maar eer hij zover was, vergat hij waarom hij dit had gewild. Hij ging op de stoel naast het bed zitten, en poogde zich te binnen te brengen, waarom hij was opgestaan. Toen hij het kleedje voor het bed zal liggen, wist hij het weer.
Hij knielde voor zijn bed en bad: ‘Here, ik kan dit niet dragen, U weet het; geef dat ik dit niet weer hoef te dromen of te zien, om Jezus' wil. Amen.’
Hij zag dat de lamp aan was; hij moest dat zelf hebben gedaan, maar herinnerde het zich niet. Hij nam zijn Bijbeltje van het nachtkastje, en zocht naar iets dat hem helpen kon.
‘Ik riep de Here aan, Die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden. Banden des doods hadden mij omvangen.’
Zo was het: banden des doods hadden mij omvangen. Hij werd in zijn mening versterkt door het volgende.
‘- en beken Belials verschrikten mij. Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij.’
Maar het kwam niet alleen van onder, uit de duisternis, maar tegelijk uit mij zelf en uit mijn duisternis.
‘Als mij bang was, riep ik de Here aan, en riep tot mijn God.’
Dat heb ik gedaan, toen ben ik gesterkt geworden tegen mijzelf.
‘Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.’
Zo is het geweest; het was of Hij klaar stond om me te hulp te komen tegen het gevaar, dat ik zelf in moedwil had opgeroepen. Hij zocht nog verder.
‘De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis.’
Maar er was ook nog iets anders, iets vreemds dat ik nooit heb gekend. Iets van grote verschrikking en even grote heerlijkheid. Iets dat ik zelf heb gemaakt.
‘Maar ik riep de Naam des Heren aan en zei: Och, Here! bevrijd mijn ziel!’
Hij is gekomen om me te bevrijden, en tegelijk wist ik dat ik niet bevrijd had willen worden, hoe groot de benauwdheid ook was. Ik weet dat mij iets ontgaan is, en het gevecht is niet tot zijn einde gekomen.
‘De Here is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermend.’
Dat is zo; want Hij kwam al toen ik maar even riep, en Hij heeft geweten wat ik deed; Hij heeft het beter geweten dan ik.
‘De Here bewaart de eenvoudigen.’
Ben ik een van de eenvoudigen? Daar lijkt het weinig op.
‘Ik was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost.’
David werd verlost van zijn vijanden. Onze ergste vijand komt uit ons eigen hart, en ik heb mijn eigen vijand groot gemaakt. Het gaat hier om leven of dood. Ben ik bezig geweest, en nog bezig, mijzelf om te brengen?
Nog is de beslissing niet bevochten. Maar lang zal het niet meer duren.