Op een Zaterdagmiddag, toen Jan Lineke was gaan bezoeken, klopte Arie op Gerda's kamerdeur. Ze hoorde dat het Jaap niet was.
‘Kom maar binnen, Arie,’ riep ze vrolijk.
Ze zag aan zijn gezicht, dat hij iets kwam vertellen. Maar hij scheen van plan te veranderen. Hij kreeg een bezorgde uitdrukking om de ogen.
‘Ik kom es even bij je zitten, Ger. Hoe gaat 'et?’
Gerda nam zich voor te weten wat hij vertellen wilde.
‘Ga zitten, Arie. Och, hoe gaat 'et, dat weet je wel; ik ben wel es beter geweest, maar een mens slijt, is 't niet zo?’
Hij ging naast haar bed zitten en keek haar niet aan.
‘Ja Ger, we slijten allemaal; de een een beetje harder dan de ander. Misschien ligt 'et aan 't pak. Een ieder zal z'n eigen pak dragen. Nou heb je van die lui, die 't pak van een ander er bij nemen. Dat is de bedoeling niet.’
Gerda voelde zich verlicht door zijn woorden. Arie begreep veel, maar niet alles.
‘'t Komt wel goed, Arie. Ik heb weer moed genoeg. Dank je. Wat wou je me vertellen?’
Hij zag haar aan met iets joligs in de ogen.
‘Je bent veel te slim, Ger, 't wordt haast griezelig.’
Gedachteloos haalde hij de pijp uit zijn zak, bezag hem verstrooid, en stopte die toen haastig weer weg.
‘Steek gerust een pijp op. Dat vind ik wel gezellig.’
Ik zal wel wijzer wezen, dacht Arie. Je kunt alles overdrijven, ook de moed; als hij de kamer vol rook ging blazen, zou Gerda zeker een benauwdheid krijgen; en dan toch die eigenwijze moed om hem aan te sporen te roken.
‘Nou moet je es horen, Ger. Je weet, ik ben een lelijke kerel.’
‘Niet vissen, dominee!’
‘Malligheid, ik heb meer van een aap dan van een mens, uiterlijk.’
‘Uiterlijk, ja.’
Hij keerde zich bedaard naar haar toe.
‘Maar een aap heeft ook wel es last van de liefde, wist je dat? Ze is nou tien jaar dood. Je wist 'et, hè? Ja, dat had ik wel gedacht. Toen ze stierf, merkte ik dat ik al die tijd nog had gehoopt.’
Hij grinnikte vermaakt.
‘Wat kan een mens zich al wijs maken, niet? Ik dacht dat ik 't van me afgezet had, maar jawel. Lauw kans. Maar nou...’
Hij keek haar aan, en ze zag een glans van vreugde op zijn gezicht; het was of even een schijn er overheen streek. Toen hij sprak viel de plompe lijn van zijn kaak haar weer op.
‘De Here heeft het van me afgenomen, Ger. Hoe is 't mogelijk, ik dacht dat 'et zo diep wortel had geschoten, dat ik er tot m'n dood mee zou moeten sjouwen. Maar 't is geweldig, Hij heeft 'et zo maar even van me afgenomen.’
Opeens sloeg hij zich op de knie.
‘Drommels, Ger, ik kon niet meer preken, vat je? 't Werd te mal. En, Ger, 't lijkt wel een ouwerwetse bekeringshistorie, daar schoot me in