Gerda vroeg later, waarom hij dit meisje niet meer als kameraad wilde hebben; hij antwoordde een beetje korzelig:
‘Ze heeft een lucht bij zich. Dat moet je kunnen wégdoen.’
Een ander meisje was althans in dit opzicht onberispelijk, ze rook altijd naar 4711. Maar lang duurde ook deze vriendschap niet; het bleek dat het kind gesproken had over haar blonde haar.
‘Ze is gek, ze denkt dat dat peenhaar blond is!’
Jaap keek, als welwetend eigenaar, goedkeurend naar Gerda's goudblonde lokken.
Neen, het was niet waarschijnlijk, dat de gedachte aan een meisje Jaap geleid zou hebben bij zijn keus voor de H.B.S. Daartoe stond hij te onafhankelijk tegenover de vriendinnetjes.
Eenmaal kwam hij vroeg in de avond bij zijn moeder op de kamer.
‘Slaap u, moetje? of wil u gaan slapen? Zal ik weer weggaan?’
Gerda knikte hem toe.
‘Ik ben lui, vent.’
Hij zag haar een beetje gespannen aan.
‘Wil ik u naar de huiskamer rijden?’
‘Laat me nog maar een beetje hier zitten, hier zie ik op de achtertuin. Wat wou je me vertellen?’
Hij ging bij haar zitten en zag haar even van terzijde aan; hij begon nog niet. Hij keek weer voor zich en Gerda wachtte. Het zou wel komen. Het kwam ook.
‘Moetje, ik wil liever niet meer naar de kerk, ik wil het liever niet meer horen.’
Gerda was verbaasd en geschrokken. Snel ging de vraag door haar heen, of Jans weinig geregeld kerkgaan de jongen zou hebben beïnvloed. Maar het bleek anders te zijn.
‘Wat horen?’
‘Van de Here Jezus. Van het lijden. Dat ze Hem zo hebben geplaagd en gepijnigd. Ik wil 't niet meer horen.’
Toen Jaap eenmaal was begonnen scheen het makkelijker te gaan. Hij was niet meer het rustige, voorname ventje; er lag een gekwelde blik in zijn ogen.
‘Dan denk ik altijd dat ík 't gedaan heb, en de dominee zegt 'et ook wel zo. Dat is niet zo, dat kan niet.’
Toen begreep Gerda hem.
‘Jawel jongen: 't en zijn de Joden niet -’
‘Dat kan niet, moetje, dat heb ik nooit gewild. Dat kan ik niet gedaan hebben, ze verzinnen 'et, 't is niet waar, moetje.’
Toen zag hij haar ontdaan gezicht.
‘Moetje!’
‘Je hoeft niet naar de kerk, Jaap, als je niet wilt. Maar ik heb liever dat je wél gaat; je hoort er immers.’
Hij keek haar onrustig aan, en zag geen uitweg. Hij zei nederig:
‘Ik zal wel gaan, moetje. Maar ik zal niet luisteren; ik kan 't niet.’
Plotseling stond hij op en ging de kamer uit. Hij vergat dat hij moeder