Daar was hij weer bij de tuin, hij zou dus weer terug moeten. Maar ditmaal was de tuin anders dan zo straks. Was hij dan langs een andere gang naar de tuin gekomen? Of was dit een andere tuin? Hij zag twee mensen langzaam in de tuin wandelen, helemaal aan het eind. Zeker patiënten. In het ziekenhuis scheen niemand te zijn.
Jan ging weer terug. Hij kwam onverwacht gauw bij het hokje van de portier en ging er binnen. Daar zat het oude mannetje dat met hem het eerste kindje had begraven. Hij rookte een pijp. Toen hij Jan zag, stond hij op en zei deftig:
‘Dat de kleine ruste-n-in vrede.’
Jan ging uit het hokje weg en holde het gebouw in. Een snoerende vrees begon hem te benauwen. Waar was de gang? Waar was de kamer? Zou hij het nooit kunnen vinden? Dat was te erg, dat kon niet. Een lage, kalme stem vroeg:
‘Waarom loop u zo hard?’
Hij herkende de stem niet en holde door. Iemand holde achter hem aan. De gang liep dood en Jan keerde zich om. Zuster Janna kwam op hem toe met een rood gezicht.
‘U hoeft niet zo hard te lopen. Hier is de deur.’
Zuster Janna maakte de deur open, die er niet was. Jan ging door de muur naar binnen en schoof het schut opzij. Het bed was leeg.
Toen voelde Jan een ondragelijke droefheid in zich machtig worden. Hij herinnerde zich iets: dit is me een smart, Nel, alleen smart.
Moedeloos ging hij naar de uitgang, en de zware, drukkende droefheid woog op zijn rug, totdat hij meende niet langer te kunnen overeind blijven. Alleen smart.
Hij liep langs de tuin van het ziekenhuis en kon tussen de bomen doorzien. Daar liepen de twee patiënten. Toen zag hij het, en meende te stikken van blijdschap en angst.
Het waren moeder en Nel. Eerst zag hij het oude gezicht van moeder, zoals hij haar gezien had in de keuken, de avond voor ze stierf. Moeder, moeder, ik heb u nooit gezegd hoeveel ik van u houd. Ik kan dat ook nooit zeggen, de woorden zouden me doden. Moeder, moeder.
Toen zag hij het bekende en altijd blijmakende gezicht van Nel. Het liefste gezicht. Hij kwam in een andere wereld, en zag nederig hoe mooi God de bomen gemaakt had. Ik heb 't niet geweten, maar nu is alles goed. De hemel kan niet beter zijn. Nel, lief hart.
Maar ze zagen hem niet. Ze keerden om zonder hem te zien, zacht met elkaar pratend. Ze praatten zo vertrouwelijk en vertrouwd met elkaar. Zo hoort de werkelijkheid te zijn, dit is een leven waarin ik kan leven.
Ze wandelden van hem weg. Ze hadden hem niet gezien. Ze zouden zeker de gang in gaan. Ze zouden naar het bed gaan, en Nel zou sterven. Nee, dat kon niet, dat kon niet, de wereld mag niet instorten.
Hij wilde roepen, zo hard als hij kon:
‘Nel! Moeder! Nel! Moeder!’
Maar hij riep iets anders: