had vier kamers beneden, en de keuken. Aan weerszijden van de gang lagen een grote voor- en een kleinere achterkamer. Boven was de zaak wat hokkerig, maar er waren twee ruime en twee kleine slaapkamers, en bovendien een zolderruimte die ook als slaapkamer dienen kon. Daarboven was een vliering.
Ze gingen naar de makelaar, wiens adres ze op een bordje in de kleine voortuin hadden gevonden. Het bleek dat de man met het huis min of meer in de maag zat. De huurprijs die hij noemde was bepaald laag. Jan zou al toehappen, toen Arie op sombere toon de nadelen van het huis begon op te sommen.
‘Ja dominee, ik weet 'et, ik weet 'et, maar driehonderd vijf en zeventig ís een lage huur. 't Is dat 't huis nodig bewoond moet worden, 'et staat al anderhalf jaar leeg.’
Toen begon Arie de man kort en duidelijk uit te leggen, dat Jan een zieke vrouw had, die zeker niet zonder grote hulp het huishouden besturen kon; dat hij een ziek kind had, dat hem jaarlijks meer kostte dan hij eigenlijk kon opbrengen; dat hij zijn dissertatie voor een goed deel had afgewerkt, doch moeite ondervond met het vergaren van de drukkosten. Als de man nu werkelijk dit huis zo graag verhuurd wilde hebben, dan diende hij een behoorlijke huur te noemen. Twee honderd vijftig, bijvoorbeeld.
De makelaar scheen onder de indruk van Arie's welsprekendheid te geraken, en stelde drie honderd voor. Daarop bedong Arie het recht van onderverhuur, en dat vond de makelaar best. Vervolgens deelde hij mee, dat hij natuurlijk de toestemming van de eigenaar hebben moest, waarop Arie hem duidelijk maakte, dat Jan de toestemming van zijn vrouw nog niet bezat. Zo scheidden ze in de schoonste harmonie.
Arie en Jan gingen naast Gerda's bed zitten en vertelden hun wedervaren. Gerda had schik in Arie's handigheid, en zag ook iets in de oplossing. Misschien zouden ze dan een grote hulp kunnen nemen, als het nodig blijken zou. Maar voorlopig zou ze zich redden met een meisje voor de morgenuren.
De volgende dag kwamen Zus en Eef over voor de begrafenis. De plechtigheid maakte op Jan weinig indruk; hij stond vast in zijn zonderling besluit, doch waagde het niet daarover met een woord te reppen; hij had een vaag besef, dat er iets ziekelijks in zijn voornemen school, zodat hij het ook met zijn gedachten maar zelden even aanraakte.
Nel bleek een testament te hebben gemaakt, waarin aan Jan haar huis werd nagelaten. Jan wist zelfs niet dat Nel een huis bezat, maar Gerda was er van op de hoogte. Nels tante, die door haar verpleegd was, had haar twee jaar tevoren het huis vermaakt, waarvoor oom vele jaren van zijn leven had gespaard. De bewoners, oude vrienden van oom en tante, hadden haar de huur elk kwartaal toegezonden per automatische storting op haar spaarbankboekje. Op dat boekje bleek ook nog een kleine som te staan, zodat Jan en Gerda daarvan de komende verhuizing konden bekostigen.
Gerda was zeer getroffen door Nels zorg. Ze heeft ons altijd goedgedaan, dacht ze, en zelfs na haar dood gaat ze er nog mee voort. Maar door een innerlijk besef gewaarschuwd, sprak ze daarover niet met haar man.