VI
Moeder was begraven. Eef en Zus waren weer weggegaan. Jan en Nel zaten in het stille huis. Nel zou met de laatste trein naar Gerda teruggaan, Jan had nog het een en ander te regelen en zou de volgende dag thuiskomen.
Ze zaten in de oude huiskamer, elk aan een kant van de kachel. Nel had gehuild, maar was kalm. Jan werd door zijn radeloosheid gekweld. Het kan niet, dacht hij gedurig, het kan niet. Straks zou hij het zeggen, het bezette hem geheel. Waarom was hij radeloos? Moeder was rustig gestorven, in haar slaap waarschijnlijk. Ze was niet alleen in huis geweest, en ze was in vrede heengegaan. De vorige avond, enkele uren voor haar dood, had ze gesproken over haar blijdschap in God. Waarom was hij nu zo radeloos?
Nel keek hem tersluiks aan. Jan had niet gehuild, maar er was een vreselijke onrust in zijn ogen.
‘Geef 'et toch over, Jan, 't is toch goed met moeder?’
Nu zou hij er over gaan praten, en de radeloosheid zou erger worden.
‘Laat ik er niet over praten, Nel. Ik kan 'et niet.’
‘Waarom niet, jongen? Je moet er over heen komen, je moet 'et overgeven. Je hebt niet gehuild. Moeder is toch goed heengegaan?’
‘Dat is 'et niet. Ik kan moeder niet loslaten, Nel, begrijp 'et toch.’
Ik heb het geweten, dacht Nel, hij heeft het toen gezegd. Wat kan ik doen? Hij moet het zelf uitvechten, ik kan hem niet helpen. Ik zou alleen bereiken dat hij moeder ging zoeken, misschien in mij; en dat wordt me te zwaar.
‘'t Kan niet, Nel, 'et kan niet!’
Jan begreep, dat hij snel terrein verloor. Hij moest aan 't werk gaan, hij moest iets doen. Straks zou hij Nel naar het station brengen. Hij stond op