zijds was het verheugend over het werk te praten, maar daar stond tegenover, dat de bedaarde adviezen onbarmhartig de tekorten bloot legden. Niettemin kwam Jan na zulk een gesprek bemoedigd thuis.
De eerste weken van de nieuwe cursus vielen niet mee; Jan was ongeregeld gaan leven: soms werkte hij tot half drie, drie uur in de nacht; dan sliep hij uit als het vanzelf ging, maar werd hij bijtijds wakker, dan riep het werk hem lokkend. Daarna wende hij weer aan de regelmaat en klemde gierig de vrije uren voor de studie vast.
Maar in de Kerstvacantie werd hij plotseling vermoeid. In overleg met Gerda besloot hij een week niet te werken, maar dan moest hij ook weggaan. Hij zou bij Eef logeren, maar voor het loket veranderde hij van plan en nam een kaartje naar zijn oude woonplaats. Moeder zat voor het raam en knikte hem glimlachend toe, alsof ze hem verwacht had.
Toen ze hem een kop thee had ingeschonken, ging ze weer bij het raam zitten.
‘'t Is goed, dat je gekomen bent, jongen, dan doe ik weer es wat. Ik word lui op m'n ouwe dag.’
‘U mag wel es uitrusten, moeder, u hebt een druk leven gehad.’
Moeder keek het raam uit, maar scheen niets te zien.
‘Jongen, het is fijn als het licht is ten tijde des avonds. Heerlijk is 'et.’
Jan zette zijn stoel tegenover haar, bij het andere raam. Hij keek naar haar gezicht, en ze merkte het niet. Moeder was ouder geworden, dit laatste half jaar. Hij zag een vermoeide trek bij haar ogen.
‘Slaapt u goed, moeder?’
Ze zag hem niet aan.
‘Hoe kom je daar zo bij, jongen? Nee, ik slaap niet best, maar dat hindert niet. Ik heb nou een fijn slaapmiddel, ik slaap er wel niet van, maar het maakt me rustig. Dan kan ik de hele nacht aan je vader denken, en ik zie jou weer als kleine hummel.’
Ze stond op om een trommeltje uit de kast te halen. Ze scheen het niet dadelijk te kunnen vinden. Vroeger was moeder zo niet, dat kwam zeker van de slapeloosheid.
Toen ze Jan het trommeltje voorhield, merkte ze dat er niets in zat.
‘Ach, ik bedoel het andere trommeltje.’
Moeder ging naar de kast terug, Jan volgde haar met de ogen.
‘Maak u toch geen drukte, moeder, het hindert immers niks.’
‘Je was vroeger zo gesteld op speculaasjes,’ zei moeder, met de rug naar hem toe. Ze ging weer zitten.
‘'t Is een voorrecht geweest, Jan, dat ik met je vader getrouwd ben. Hij heeft me zo vriendelijk onderwezen. Je lijkt niet erg op hem, jongen.’
‘Ben ik geen vriendelijk onderwijzer?’ schertste hij.
Toen keek moeder hem aan. Zacht zei ze:
‘Je vader was een man, die wandelde met God. Ik verwijt je niks, jongen, maar dat kunnen we allemaal, we moeten het ook, de Here rekent er op. Vader zei wel es, dat we zo slecht naar de Here horen. Daarom heeft Hij ons Z'n Woord op schrift gegeven, Hij komt ons altijd tegemoet. Maar als