In haar waakleven dacht ze niet aan haar dood. Maar in haar dromen spook te de doodsgedachte soms op groteske wijze. Enkele malen droomde ze stijf in de tuin te liggen, terwijl Lineke over haar heen liep, schreiend en haar roepend zonder haar te zien.
Sterk werd ze gedrukt door haar droom van de oude man. Ze liep op een smal pad langs een donkere sloot. Het paadje was steenachtig en werd daarna glibberig. Toen ze terzij wilde uitwijken in het gras aan de kant, bemerkte ze dat daar slangen gleden. Met wanhopige moed wandelde ze voort, ze vermoedde vaag dat er straks een betere weg komen zou. Toen stond opeens de oude man voor haar.
Hij zag haar vijandig aan. Onder de arm droeg hij een groot, dik boek. Hij begon met een krassende, lage stem te praten.
‘Weet je wel wat dít is?’
Hij sloeg hard met de linkerhand op het boek onder zijn rechterarm, en hoestte.
‘Dit is het grootboek.’
Gerda hoorde een boze vijandschap in deze woorden. Ze keek in zijn ogen, het scheen dat die grijs water waren zonder licht. Het mannetje kraste voort:
‘Daarin schrijf ik elke nacht op, dat jíj niet kan slapen.’
Er lag een valse uitdrukking op zijn gezicht, maar de ogen namen daaraan niet deel. Gerda zag grote grauwe baardstoppels op zijn kin en wangen.
‘En als het vol is ... als het vól is ... dan klap ik het dicht!’
Bij de laatste woorden bracht hij zijn gezicht dicht bij Gerda's ogen, ze schrok hevig en week achteruit. Het mannetje lachte vals en krijsend, en Gerda werd met heftige hartkloppingen wakker.
Laat op een avond begreep Gerda, dat ze deze nacht moest waken. Alleen deze nacht. Als ze niet waakzaam bleef, zou ze ongemerkt sterven. Ik hoef nog niet, stamelde ze, en haar woorden gingen over in een vragend gebed: Ik hoef toch niet, Here? Ze keek naar het nachtlichtje en wist dat Hij er Zelf was. Eerst ontzette haar dat, ze meende dat Hij haar kwam halen. Toen kreeg ze de zekerheid, dat ze nog niet zou sterven. Een bemoediging kwam in haar, en ze dankte haar God met woorden, die vanzelf in haar opkwamen. Toen vroeg ze Hem, voor haar te waken, en sliep rustig in.
Bij de thuiskomst van Nel en Jan sliep Gerda, maar in haar slaap bemerkte ze dat er iets ongewoons gebeurde. Ze werd eerst wakker toen het stil was in de gang, ze hoorde ook geen geluid uit de huiskamer. Straks zou hij wel komen. Nel was er ook, dus Lineke moest weggebracht zijn. Eerst overviel haar dit als een bitter onrecht. Waarom hadden ze het kind weggebracht? Om van de moeite af te zijn? Waarom had Jan daarvan niets gezegd? Hij had toch tenminste eerst met haar kunnen overleggen. Daarna bedacht Gerda, dat er iets ergs gebeurd moest zijn. Ze was er geheel zeker van, dat Nel hierin nooit zou hebben toegestemd, als het anders had gekund. Toen verweet ze zich, meer vertrouwen te hebben in Nel dan in Jan.