De zonde van Jan der Kindere
(1952)–K.J. Popma– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
‘Help gauw! Jan! Lineke zit in de dakgoot!’ Sneller dan hij wist had hij twee divankussens te pakken en rende de tuin in. Hij keek omhoog en zag het kleine plompe figuurtje langs het dak schuiven. Daar lag bevroren sneeuw, ze zou uitglijden en omlaag tuimelen. Eén armpje steunde tegen de pannen, langzaam schoof ze naar de hoek van het dak. Jan en Nel staarden omhoog, de kussens in de handen geklauwd. Daar ging Lineke, Nel zwaaide dwaas en nutteloos met beide kussens tegelijk. Het gebeurde in een ogenblik. Jan zag haar het hoofdje even tegen de muur stoten, waardoor ze van richting veranderde. Terwijl ze de heg raakte schoot Nel op haar toe, Jan zag de kussens op de grond liggen. Vlugger dan hij het volgen kon had Nel haar gepakt en droeg haar het huis in. Lineke mankeerde niets, alleen het voorhoofd was aan één zijde ontveld. Nel zette haar in het loophek, waar ze beduusd doodstil bleef zitten. Haar armpjes waren blauw van de kou. Nel stapte met bonzende stappen naar een stoel en keek Jan verdwaasd aan. Toen schreeuwde ze hard, drie wanhopige hoge kreten. Ze liet het bovenlijf op de tafel vallen en zwaaide weer omhoog. Weer die verdwaasde blik. Toen liet ze haar hoofd op haar arm vallen en huilde met gierende stoten. Eénmaal probeerde ze het hoofd op te lichten en Jan aan te zien, maar ze scheen machteloos. Jan zag een kramp van pijn en ontzetting ter weerszij van haar ogen krimpen. Toen huilde ze een kwartier aan één stuk door, met golvende en brekende kreten. Jan haalde een glas water en kwam naast haar staan. Hij legde zijn arm stevig om haar schouder en hield haar tegen zich aan. Hij slaagde er niet in haar te laten drinken. Hij nam de zakdoek uit haar mouw en doopte die in het glas water, daarmee bette hij haar gezicht. Nog eens en nog eens. Toen hoorde hij Lineke zuchten. ‘Ga even liggen, Nel.’ Gewillig liet ze zich door hem oprichten en naar de divan brengen. Ze liet zich er op neervallen; Jan schoof haar naar het midden en kuste haar natte wang. Hij ging de kussens uit de tuin halen en legde een divankussen onder haar hoofd. Toen hij zag dat ze sterk beefde keek hij rond naar iets om over haar te leggen. Hij zag of ze goed lag en wilde een jas van de kapstok halen. Hij hoorde haar stotteren: ‘Ik hè-hè-hè-hèb 'et nie kou-kou-koud.’ Hij moest even lachen, en onmiddellijk begon Nel hard te huilen. Hij sloeg de armen om haar heen en drukte haar gezicht tegen zijn wang. Hij voelde de schokken door haar lichaam gaan. ‘Ik zal je hete thee geven, schat.’ Hij schonk een beker vol en proefde even of het niet te heet was. Toen liet hij haar opzitten en drinken. Nel dronk de beker gulzig leeg. Weer beefde ze. ‘Heb je kou? Ik zal wat halen.’ | |
[pagina 149]
| |
‘Nee, jongen, kom even naast me zitten.’ Jan schoof naast haar op de divan en hield de arm om haar heen. ‘Blijf zo even bij me, ik ben al weer gewoon.’ Hij veegde haar gezicht af met zijn zakdoek. Nel begon, eerst stotend, toen vloeiender te praten. ‘Ik zal nooit meer zeggen: “ik schrok me dood”, want nou weet ik wat dat is. Ik ben tegenwoordig zo suf als een gek. Ik had vergeten Lineke vast te binden, waar is ze?’ Nel boog zich voorover en zag Lineke's gezicht achter de spijlen van het loophek. De kleine meid was nog diep onder de indruk en dacht aan geen stoutigheid. ‘Schat, wat heb je tante Nel laten schrikken; och Jan, wat hou ik van dat kind. Ik had vergeten d'r vast te binden, dat heb ik al gezegd, hou me even goed vast, Jan, ik ben zó weer goed.’ ‘Maar Nel, 'et is mijn schuld, ik heb helemaal niet op 'er gelet!’ ‘Hindert niet, jochie, anders hou ik 'et oog wel op 'er, maar ik was zo suf, ze gaat wel es meer met me mee naar boven en dan hou ik 'er in de gaten, maar ze was me te vlug af, en toen ik op de slaapkamer bezig was hoorde ik wat op 't dak, ik begreep d'r niks van, wat 'et zijn kon, en toen wist ik opeens dat 't raam van de logeerkamer open stond, o mens, o mens...’ Verstrooid gaf ze Jan een zoen. ‘Ik holde natuurlijk naar de logeerkamer en keek 't raam uit en daar zag ik d'r, buiten m'n bereik in de dakgoot, ik dacht dat ik gek werd. En ik riep d'r heel liefjes: “Lineke! Lineke!” maar lauw kans, ze bromde stug: “Nee!” en schoof verder. Jan, Jan, ik dacht dat ik gek werd van de pure schrik en ik kon niks doen.’ De tranen vloeiden opnieuw. ‘Ik pak twee kussens en ik ren de trap af, ik snap niet dat ik m'n benen niet heb gebroken, in één tel was ik beneden en ik gilde wat tegen jou en we stonden in de tuin en de rest weet je wel.’ Jan zat ernstig te kijken. ‘Weet je wat je doet, Nel? Ik maak een beker warme melk voor je klaar en jij blijft zo lang liggen. Dan neem je twee aspirientjes en die melk en je gaat een paar uur in bed, ik zal een kruik klaarmaken.’ Nel zag hem van terzij aan en zuchtte. ‘Goed.’ Jan kwam de kruik brengen en keek naar haar gezicht op het kussen. Ze stak de hand uit. ‘Geef maar. Dank je. Lineke zit los, let op 'er.’ Hij hoorde verwonderd hoe kort ze sprak. Haar stem klonk dof. Toen hij de deur zacht achter zich sloot, zuchtte ze diep. Eigenlijk moest ze slaperig worden, overwoog ze, na de warme melk en met de kruik aan de voeten. Maar ze was klaar wakker. Dit is het eind, ging 't door haar gedachten, en ik heb verloren. Ze deed haar ogen dicht, en begreep dat het nergens toe diende. Slapen zou ze zeker niet. 't Was ook wel een beetje hoogmoedig, te denken dat ik | |
[pagina 150]
| |
dit wel klaar spelen zou. Wat een zelfvertrouwen had ik, toen Jan kwam vragen of ik wou helpen. Ach, ik heb 't in eigen kracht willen doen, geen wonder dat het mislukt is. Maar er is nog iets anders ook, dat maakt het nog moeilijker en donkerder. Ik wou immers weten wat er in dit hoofdstuk stond? Nou heb ik 't uitgelezen. Wat kan een mens zich al inbeelden. Wat kan iemand zich een flinkheid toedichten. Dwaasheid, op zo'n manier een moeilijke taak te beginnen. Ik heb ook nog op een andere manier verloren. Het is één grote nederlaag. Ja, ik ben overspannen, ik kan niet meer slapen. Maar er is iets anders dat me zo ellendig maakt. Ik zou helpen, welja, Nel zou de reddende engel zijn, bah! Ik heb de hele zaak verprutst. Maar die Jan ook! Welja, hoonde ze zich zelf, gooi de schuld maar op een ander. Nee, Nel Bredevoort, jij heb de zaak bedorven. Aan alle kanten. Jij hebt Ger van de ene narigheid geholpen in een nog grotere. Jan? Jan is een kind. Jij had wijzer moeten wezen. Ze bemerkte dat haar hoofd suf werd. Dit was haar een nieuwe reden zich zelf te honen. Toe maar, kruip maar weg in je zwakheid. Je wordt suf, hè? Ja, omdat je dat graag wilt. Wees nou een meid en hou je wakker. En kijk uit je ogen, stommerd, en zie hoe erg het is. Maar dat werd haar te zwaar. Wanhopig en benauwd begon ze om uitkomst te bidden. Here, ik heb alles bedorven, wijs me een weg. Och Here, als 't te laat is, als we met de stukken zitten, dan roepen we tot U. Ik kan niet meer bidden ook. Uit de diepte roep ik tot U, ik probeer 't tenminste, ik kan 't niet. Ze zag haar Bijbeltje op het nachtkastje liggen en pakte het snel. Als ik niet meer bidden kan, zal ik iets lezen dat me helpt. Ze bladerde zoekend en haar oog viel op het Avondgebed. Het greep haar onmiddellijk, ze las het met diepe aandacht door, en voegde aan de rustige, innige woorden een enkel maal haar eigen commentaar toe. ‘O barmhartige God, eeuwig licht, schijnende in de duisternis, Ja, blindheid des harten. Als die verdreven wordt, dat is fijn. ‘Verlicht de ogen van ons verstand, opdat wij in de dood niet ontslapen, maar altijd verwachten onze verlossing uit deze ellendigheid!’ Een wonderlijke zekerheid kwam in haar tobbend hart. God hoort me nu, zei ze rustig tot zich zelf, Hij hoort altijd. ‘Bescherm ons ook tegen alle aanvechting des duivels ons in Uw heilig geleide nemende.’ Ze knipperde een paar hinderlijke tranen uit haar ogen weg, en verwonderde zich over Gods barmhartigheid. Hij zou een weg vinden. ‘En naardien wij deze dag niet doorgebracht hebben -’ Deze dag? Nee, deze maanden. ‘zonder tegen U grotelijks gezondigd te hebben, zo bidden wij U, wil onze zonden bedekken door Uw barmhartigheid, gelijk Gij alle dingen op aarde met de duisternis des nachts bedekt, | |
[pagina 151]
| |
opdat wij daarom van Uw aanschijn niet verstoten worden.’ Ze legde het Bijbeltje neer en klemde de handen ineen. Ik kan Jan verliezen, ik kan alle hoop verliezen, maar Zijn trouw nooit. Toen las ze: ‘Geef ook rust en troost aan alle kranken’, aan Gerda, ‘bedroefden’, dat is ook Gerda, ‘en aangevochten harten, door onze Here Jezus Christus!’ Rust en troost aan alle aangevochten harten. En aan Nel Bredevoort. Amen. |
|