Jan begreep dat Gerda hem geen moeilijkheden wou geven, en het ontroerde hem.
‘Ja Ger, wees daar zeker van. Je kunt me geloven, Ger.’
Jan probeerde haar te zeggen, dat hij in elk geval probeerde trouw te zijn, maar hij kon de rechte woorden niet vinden. Gerda keek even naar hem op, toen zag ze weer voor zich. Ze schraapte de keel, haar stem klonk vermoeid:
‘We hebben al heel wat samen doorgemaakt, Jan. Ik vraag het niet uit hebzucht, Jan, en ik wil ook niet halsstarrig op mijn recht staan, maar ik kan niet zonder je, dat weet je wel. Misschien zal het overgaan. Nel en jij zijn altijd samen geweest, en ze is ook erg aan je gehecht. Als ik een avond thuis kon komen, zou ik weten hoeveel Nel van je houdt. Ik hoef het nou niet te weten, ik kan alles wel overgeven. Waarom zeg je niks, Jan?’
‘Ik weet niet wat ik zeggen moet, kindje. Ik kan je geen pijn doen. Ik heb vreselijk gedroomd, de duivel is op mij afgekomen, hij deed of hij Arie Dist was. Maar ik weet het niet precies meer, het was gruwelijk.’
‘De Here zal alle kwaad ten beste keren, dat weet ik zeker, Jan; als een almachtig God en een getrouw Vader. Maar ik weet niet waar we nog doorheen moeten. Heb je van Arie Dist gedroomd?’
Opeens stond een brokstuk van de droom Jan duidelijk voor ogen.
‘Ja, hij deed of hij Arie was.’
‘Hoe weet je dat de boze in je droom kwam?’
‘Dat zul je misschien raar vinden. Ik herinner me nou een stukje van die droom. Als ik het vertel klinkt het zo gek. Hij keek woedend en las uit de Bijbel, maar hij kon de Naam niet lezen. Hij ging weg en dreigde me.’
‘De boze komt in de gedaante van een engel des lichts. Arie, met zijn lelijke kop, is niet veel minder dan een engel. Weet je dat hij van Nel houdt?’
‘Wát zeg je?’
‘Ja, ik weet het natuurlijk niet zeker. Ik heb met hem gepraat, dat heb ik je d'r net verteld. Hij praatte zo, ik weet haast niet, zo teer. Hij praatte maar van de hak op de tak, hij had het over Jakob, dat die nooit vier vrouwen had willen hebben en alleen met Rachel had willen wonen, desnoods straatarm, en de engelen Gods ontmoetten hem, zo zei hij 'et.’
‘Wat is dat vreemd, Ger, als het waar is, en ik denk het wel, als jij het vermoedt. God heeft ons gereinigd, Ger. Gij mannen, hebt uw eigen vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar. Ik ben nooit verbitterd tegen je geweest, Ger, ik zeg 'et niet om mezelf te prijzen, maar dat je 'et zult begrijpen. Wat er gebeurt weet ik niet, maar dit staat vast, ik wil het gebod houden, dat is al mijn begeerte. Het is makkelijk genoeg, hoe zou ik op jou verbitterd kunnen worden, dat bestaat niet.’
‘En je eigen vrouw liefhebben?’
Hij streek zacht over het gouden haar.
‘Dat is ook makkelijk genoeg, het is allemaal eenvoudig.’
‘Het is vreemd, Jan, het is zo verward, Arie en Nel en jij, de dingen worden opzettelijk verward, door de boosheden in de lucht, ze zijn machtig, Jan; maar de Here zal alle knopen losmaken.’