nog niet op de helft. Zou hij even uitrusten? Nee, dat kon niet, hij moest hoger. Hij klom langzaam voort. Weer een tree, weer een tree. Hij zou de treden gaan tellen. Maar toen hij bij twintig was en weer opzag, merkte hij dat het bovenstuk nog even hoog was als eerst. Hij zou er nooit komen.
Iemand vatte hem bij de arm. Jan zag opzij, het was Arie Dist.
‘Blijf hier nou niet staan, Jan, je hoort in bed.’
‘Ik kom er nooit, de trap is veel te hoog, zie je dat dan niet?’
‘De trap te hoog? Man, je staat op het portaal. Je ben al boven. Kijk maar.’
Ja, het was waar. Jan keek om, hij wilde zien of de trap werkelijk zo hoog was. Dat was onmogelijk: het was maar drie treden, dat kon niet.
‘Arie, dat bestaat niet, drie treden.’
‘Dat klopt precies, drie treden. Ellende en verlossing en dankbaarheid.’
‘Maak geen gekheid asjeblieft. Het is erg genoeg.’
‘Natuurlijk is het erg. Maar ik zeg je dat het drie treden zijn, en als je me niet wil geloven, kijk dan zelf.’
‘Je hoeft niet te spotten, jij met je ellende, verlossing en dankbaarheid. Dat is gewoon spotten en niks anders.’
‘Kijk dan uit je ogen, sufferd, en lees wat er staat. Ik kan 'et ook niet helpen, maar 'et staat er.’
Jan ging op de knieën op het trapportaal liggen. Hij keek over de rand en zag op de onderste treden met onbeholpen drukletters staan: ellende. De letters golfden langzaam heen en weer.
‘Zie je 't nou?’
‘Ja, er staat “ellende”, meer niet.’
‘Kijk naar de tweede tree.’
‘Je hoeft me niet voor de gek te houden, heb jij 'et er op geklad?’
Toen werd Arie kwaad.
‘D'r op geklad? D'r op geklad? Ik klad niet, hoor je dat? Stomkop! Kijk dan naar de tweede tree.’
‘Ik hoef 'et niet te zien, d'r zal best “verlossing” op staan.’
‘Zo, hoef jij dat niet te zien! Ben je daar te mooi voor, hooghartige idioot? Ben je daar te deftig voor, stommeling die de hele boel in de war stuurt? Kijk naar de tweede tree, of ik kegel je de trap af!’
‘Arie, laat me niet lachen, voor jou word ik toch nooit bang!’
‘Word jij nooit bang? Ben je nooit bang geweest? Weet je dat niet meer?’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Doet er niet toe. Kom mee. Jij wordt nooit bang, hè? We zullen es zien, vrindje.’
Arie sleurde hem mee de slaapkamer binnen. Jan zag zijn eigen bed uit de schooljaren. Met een grote zwaai slingerde Arie hem op zijn bed.
‘Wacht even, ik ben zó klaar.’
Arie stond midden in de kamer en haalde op zijn gemak een klein boekje uit zijn binnenzak. Jan zag dat het een zakbijbeltje was. Arie legde het op de vloer.