‘We laten haar 's middags niet slapen, anders is ze 's avonds te wakker en raakt ze opgewonden, dat kan dan een halve nacht duren.’
Toen Nel de thee klaar had, deed ze de serredeuren open.
‘Dat zou ik niet doen, Nel, je weet niet wat ze allemaal naar binnen brengt, ongedierte en allerlei rommel. Ik zal het tafeltje in de tuin zetten, dan kunnen we hier thee drinken.’
‘Trekt ze dat dan niet om?’
‘Nee, daar is ze aan gewend.’
Lineke leek een beetje verdrietig. Een enkele maal bromde ze: ‘moesje’; ze was weinig actief voor haar doen. Zelfs toen een katje langzaam voor haar heen wandelde, trad ze niet op.
In de avond zaten Nel en Jan in de huiskamer.
Het werd schemerdonker. Lineke lag in bed. Nel zat op een laag stoeltje, ze voelde zich moe en nam zich voor vroeg naar bed te gaan. Jan vertelde van Gerda en moeder. Ger leek niet moedeloos, maar ook niet opgewekt, blijkbaar overzag ze de mogelijke toekomst, en haar moeheid kon haar ook wel deprimeren. Hij vertelde van zijn studieplannen. Hij had nog maar weinig aan de voorbereidselen voor de dissertatie kunnen doen, Lineke had te veel tijd gekost, en soms ook had de spanning het werken onmogelijk gemaakt. Hij had nog geen omlijnd plan, maar wel een idee welke kant hij op wilde, hij moest er maar es uitgebreid met Arie over praten.
‘Jij hebt veel van vader, weet je dat? En nou een evangelisatie-dominee als vrind, dat klopt.’
‘Ik weet 'et niet, Nel. We hebben vroeger samen wel es gepraat, weet je nog. Ik heb wel gedacht dat ik jaren stil ben blijven staan. Misschien is dat goed geweest. En wat heb jij al die jaren gedacht? Je ben gegroeid.’
Nel keek een beetje slaperig.
‘Och, we hebben 't werk in de wijk gehad, moeder en ik. Dan zie je heel wat en leer je 't een en ander. Ik zou het niet graag gemist hebben. Stel je voor dat ik al die tijd bij moeder thuis had gezeten. Niks hoor.’
Nel praatte over de kinderjaren, toen ze samen school gingen. Ze zat met de handen ineen, het leek of ze voor zich heen praatte. Over de dag dat Eef geboren werd, over moeders ziekte toen hij heel klein was. Ze vertelde veel wat Jan wist, ook dingen die hij vergeten was. Bij tussenpozen zweeg ze. Toen opeens:
‘Ben jij niet moe, Jan?’
‘Nee, ik ben weer helemaal fit. Die drie weken op het eiland hebben mij zeker meer gesterkt dan Ger. Toen leek het net andersom, ik was daar moe en prikkelbaar en zij heel kwiek.’
Hij schonk thee en gaf haar het kopje.
‘Dat is flink van je, knaap. Ik ga vroeg naar bed, ik ben een beetje gammel.’
Hij stond naast haar stoel en keek op haar neer. In gedachten nam hij een lok van haar haar en wond die om zijn vinger.
Even later stak Jan de schemerlamp op en verschoof die, zodat Nel in de schaduw zat. Hij nam een boek.