‘Je zei zo, dat het zwaar voor Nel zou zijn. We konden natuurlijk niet nee zeggen, al hadden we gewild, en dat hebben we niet, Nel niet en ik ook niet. Ik kan me eigenlijk niet voorstellen, dat het Nel te zwaar zou zijn. 't Is om een jaar te doen, ik zou niet weten wat 'er overkomen kon.’
Weer poogde moeder het gesprek op Nel te brengen, en weer liep Jans antwoord in een andere richting.
‘Het derde jaar is Lineke héél moeilijk geweest, bijna aan één stuk door. Ger heeft ik weet niet hoeveel maanden ongeregeld geslapen, op 't laatst verdween de behoefte aan slaap, dat was natuurlijk verkeerd. Ze heeft het zoveel mogelijk alleen opgeknapt, hele nachten vaak. Ze wou niet dat ik me er mee bemoeide, jij moet voor de klas kunnen staan, zei ze. Op den duur heb ik natuurlijk ook geholpen, dat spreekt. Ik kan u vertellen, het nékt je. Je kunt niet vier nachten in een week over huis sjouwen en toch je werk blijven doen. Nou is Lineke in de voorzomer opeens veel makkelijker geworden, en toen merkten we dat we allebei doodop waren.’
‘Gelukkig dat het nou een beetje makkelijker is. Als 'et maar doorslaapt, zie je, overdag een beetje drukte, dat hindert niet zoveel. Als je maar slapen kunt, dan hou je het wel vol. Hoor es, Jan, hebben jullie Lineke misschien een beetje verwend? Ik vraag het maar, jongen, ik oordeel niet hoor.’
‘Ach nee, moeder, zo'n kind is zo heel anders. Als het in de nacht wakker blijft, daar doe je weinig tegen. Je kunt het niet ergens alleen zetten, je weet nooit wat het uithaalt. Het kan boven op een kast klimmen, dat het z'n nek breekt als het er af rolt. Zo'n kind heeft geen besef van gevaar. De hele dag is het opletten, daar wen je wel aan, maar het houdt je ook in spanning; je kunt haar niks leren, haar niet wennen of trainen, daar is ze niet vatbaar voor, dat is nou juist de kwestie.’
Moeder vond de moed niet meer om met Jan over Nel te praten. Ze zou ook niet geweten hebben, hoe het te zeggen. En waarom maakte ze zich bezorgd? Nel was geen klein kind meer.
Jan had iets gehoord in moeders stem. Hij dacht aan de avond, toen hij zijn examen middelbaar gedaan had. Hij had tussen moeder en Nel gezeten. Hij had in de avonduren wel met Nel gepraat. Dat zou weer komen. Het was een prettig veilig gevoel. Of dreigde er iets, machtiger dan hun wil? Ach nee, ze zouden de handen vol hebben aan de kleine meid.
Jan at vlug een paar boterhammen en ging even bij Gerda kijken.
‘Ga even bij me zitten, Jan, een paar minuten. Nel zal best voor je zorgen, dat weet ik. Je moet me niet elke week opzoeken, om de veertien dagen. Ik moet rusten en ik wil rusten. De week dat je niet komt, schrijf je wel een brief? Als je tijd hebt een lange, Jan. Anders schrijf je alleen met een paar woorden hoe het met Lineke gaat en zo. Nel zal wel goed met geld kunnen omgaan. Ze heeft me gezegd dat ik moeder niets mag geven, maar mijn medicijnen betaal ik zelf, dat wordt anders te mal. Nel moet wat verdienen, dat spreekt vanzelf. Betaal haar als een gewone kracht, dat wil ik graag. En houd een weekboekje bij, als Nel het goedvindt. En dat zal ze wel. Als je iets overhoudt breng je het wel op de spaarbank, maar veel zal het niet zijn deze maanden. En geef me nou een dikke zoen en hoepel op.’