Het gesprek werd geleid door de latinist, een bejaard en fris man. Hij legde Jan een eenvoudige text uit de Tusculanen voor.
‘Vertaalt u maar.’
Het ging vlot, maar toen de oude heer enkele opmerkingen gemaakt had, was het Jan duidelijk dat hij nog nooit secuur had gelezen. De hoogleraar scheen wat stroef te worden, maar zijn belangstelling werd gewekt toen hij met Jan over de inhoud van het gelezene aan de praat raakte. Met een lange arm pakte hij zittend een De natura deorum uit de kast en legde die Jan opengeslagen voor.
‘Begint u es links bovenaan bij de eerste inspringende regel.’
Toen Jan, nu heel wat voorzichtiger, vertalen ging knikte hij tevreden. Ook daarover ontspon zich een gesprek. De oude heer informeerde naar zijn kennis van het Grieks. Arie had hoofdzakelijk het Nieuwe Testament met Jan gelezen, maar de laatste maand had Jan zich aan Euripides' Alcestis gewaagd, met de contrôle van een Latijnse vertaling en die van Kloos. De hoogleraar liet hem het gesprek van Admetus met zijn oude vader lezen; Jan maakte enkele vreemde sprongen, maar wist zich met een minimale aanduiding te verbeteren. Toen het gesprek twee uren geduurd had, besloot de philoloog deze candidaat eens uit zijn tent te lokken.
Het gelukte hem uitstekend. Jan raakte goed op dreef, en verbaasde zich meermalen over het snelle begrip van de oude latinist. Het grensde aan helderziendheid. Maar toen Jan repte van zijn begeerte om een leidende idee als beginsel van indeling der geestelijke stromingen te vinden, hief de oude heer hoffelijk afwijzend de hand op.
‘Vergeeft u mij, ik heb geen philosophische knobbel. Naar mijn mening heeft u een zeer behoorlijke aanleg voor philologie, maar als u een uitgesproken wijsgerige aandrift heeft, beklaag ik u. Philologie én wijsbegeerte naar de eis te verzorgen, dat speelt geen mens klaar, al was hij een halve Goethe. Ik ben blij dat ik de deuren van de universiteit voor u mag openen, en ik wens u geluk.’
Jan vroeg naar de aard en duur van deze studie.
‘Tja, we hebben nog enige vrijheid. Ik weet het natuurlijk niet, het is de zaak van mijn collega voor Nederlands, maar ik vermoed dat u in vijf, zes jaar aan uw doctoraal toe kunt zijn.’
Nadere gegevens hoorde hij een week later van de neerlandicus. Hij was een nog jonge man en zag er vermoeid uit.
‘Uw candidaats zal over een jaar kunnen zijn, maar voor uw doctoraal zult u zeker vier of vijf jaar nodig hebben, tenzij u buitengewoon snel werkt, wat ik u niet eens zou aanbevelen.’
Jan vertelde van zijn werkwijze voor de middelbare acte, wat de hoogleraar een vermaakte glimlach ontlokte.
‘Zó mal zou ik het nu maar niet weer doen, maar als u, zo tussendoor, es een paar maand helemaal op eigen wieken drijft, dat kan geen kwaad.’
Inderdaad kon Jan na een jaar zijn candidaatsexamen doen. De dag na zijn examen ontwierp hij een voorlopig werkplan voor het doctoraal.