De zonde van Jan der Kindere
(1952)–K.J. Popma– Auteursrecht onbekendXXXNa moeders vertrek leefde Nel vlug in het huis van Jan en Gerda in. Ze vond het een mooi huis. Jan had nog meer dan de helft van de grote vacantie voor de boeg. Overdag zat hij op zijn kamer, in de avonduren kwam hij bij Nel zitten. Ze moest het niet te saai hebben, vond hij. Nel stelde vast dat Jan een veel bedaarder man was geworden. Nou, zij was ook geen piepkuiken meer. Gerda gaf zich welbewust geheel aan haar rust over. Haar ziekte verbaasde haar. Was ze dan zó'n zwakke vrouw? Ze wilde beter worden en Jan weer een kindje kunnen geven. Ze moest de moed niet opgeven. Ze zonk dieper in haar rust weg, en probeerde dat zo te houden. Daarom liet ze Jan maar heel even bij zich toe. Eens kreeg ze een vreemde benauwdheid, toen Jan een half uurtje aan haar bed gezeten had. Ze wist dat er iets van inbeelding in school, maar zag geen kans zich er tegen te verzetten. Nadien mocht hij ten hoogste vijf minuten bij haar zijn. De benauwdheid kwam nog eens terug, in de nacht. Toen besloot ze zich zelf met vaste wil te bezien als iemand die zich aanstelt, en onmiddellijk verdween het smorende gevoel. Nel zorgde vrolijk en rustig voor Gerda. Ze beschikte dat Ger elke dag op een ander bed zou liggen, dan had ze altijd een goed bed. Nel kwam haar tegen de avond waarschuwen: nou ga je naar het mannebed; of: nou mag je weer in je eigen bedje. In het avonduur schemerde Nel. Jan hield daar niet erg van, en dat wist ze wel. Maar hij moest maar wat voor haar over hebben, meende ze, en dat zei ze hem ook. Jan moest om haar droge zegging lachen. Hij had graag wat voor haar over, zei hij. Ze praatten als vroeger, en Jan ontdekte dat Nel haar gave van snel begrijpen nog niet had verloren; maar het leek alsof ze het niet wilde laten merken. Op een avond zei ze, en het klonk bijna hard: ‘Jan, zijn d'r bergen om Jeruzalem? Ik weet het niet hoor.’ Jan vroeg niet wat ze bedoelde, hij wist geen antwoord te zullen krijgen. Hij voelde dat er pijn en moeite achter de wonderlijke woorden school. Iets drong hem te zeggen: ‘Nel, ik houd moeder vast als ze sterft.’ Op dat ogenblik werd er gebeld. Jan ging opendoen. Terwijl Nel alleen in de kamer zat legde ze de hand aan haar keel. Het wordt te erg, het wordt te erg. Arie Dist kwam vóór Jan de kamer in en gaf Nel de hand. | |
[pagina 96]
| |
‘Dist.’ ‘Nel Bredevoort,’ antwoordde ze onverschillig. Hij lijkt op 'n aap, dacht ze. Arie informeerde naar Gerda, Jan vertelde het een en ander. Nel schonk thee en ging daarna naar bed. Ze voelde zich vermoeid. Jan besprak met Arie zijn nieuwe plan. Hij wilde zien aan de universiteit door te gaan. Hij zou eerst staatsexamen doen. ‘Dat hoeft niet, je kunt een colloquiumGa naar voetnoot*) aanvragen.’ Arie lichtte hem zo nauwkeurig in als hij kon, maar beloofde hem de preciese gegevens nog te zullen schrijven. Hij meende zoveel te weten: Jan kon een colloquium aanvragen omdat hij boven de dertig was; maar Arie wist niet of hij candidaats en doctoraal moest doen, of in eens aan een dissertatie kon gaan werken. Dat was wel zo geweest, als hij B had tenminste. Anders zou de opgedane kennis zijn studie toch aanmerkelijk verlichten. Laat in de avond ging Arie weg. Jan had hem aangeboden op de divan te overnachten, dat ging best in de zomer; maar Arie had van het aanbod geen gebruik willen maken, hij had behoefte om es rustig een paar uur in de nacht te fietsen. Want hij had iets om over na te denken, dat ging fietsende het best. Toen hij over de donkere weg reed hield hij een gesprek met zich zelf. ‘Dat was liefde op het eerste gezicht, Arie, maar je hebt geen kans, met je apensnuit. Dat is de kwestie ook niet. Het is geen wonder dat Nel alleen Jan ziet. Maar dat kind komt in de moeite, ze is het al, en wat moeten we dáár nou an doen?’ Over dat vraagstuk dacht Arie na, voortrijdend in de stille zomernacht. Een oplossing vond hij niet. ‘Maar we zullen d'r helpen, dat staat vast. Het is de moeite waard. Tenminste, zover een mens een ander mensenkind helpen kan. Soms kun je haast alles, en soms kun je precies niks. Wel, wel, het is geen kleinigheid.’ Arie stapte van de fiets af en keek naar de sterren, de handen in de zakken. ‘Zo staat onze Nel er dus voor, het is geen kleinigheid.’ Arie stapte weer op de fiets en keek recht voor zich uit. ‘Zo is dus ons bestaantje, recht voor je uit de nacht in kijken. Als ik es val in de zonde van fraai preken, dan zeg ik dát. En 'et is nog waar ook.’ Arie stond voor zijn huis en keek naar het Oosten. Hij zag het heerlijk licht van de dageraad en wachtte tot de zon kwam. Toen ging hij naar binnen, voorzichtig, om zijn oude moeder niet wakker te maken. |
|