denkt dat je het nieuwe werk én de voorbereiding voor het examen aan kunt, moet je het doen.’
‘Dat dacht ik wel. Ik ben niet zo heel ver van dat examen af. Het wordt een zwaar jaar, maar dat hindert niet. We gaan in salaris achteruit. Ik krijg een aanstelling als onbevoegde, als het lukt, en mijn jaren als onderwijzer tellen maar gedeeltelijk mee. Dat scheelt allemaal. Zie jij er niet tegen op?’
‘Ik durf het wel aan, het lijkt me leuk. Het is een onderneming, daar hou ik van.’
Op een avond kregen ze bezoek van Eef. Hij was nu semi-arts en wilde eens praten over de toekomst. Hij zou zijn voorschot moeten afbetalen, als hij eenmaal klaar was. Maar hij zou ook geld moeten opnemen om zich te installeren en het een beetje te kunnen uitzingen. Nu was Jan al borg voor hem wat het voorschot betrof, en hij zou er, meende Eef, wel tegen opzien om nog eens borg te staan. Het was nog wel niet onmiddellijk aan de orde, maar over een jaar zou het zo ver zijn.
Gerda prees Eef als een wijze jongeman omdat hij een jaar vooruitkeek. Dan konden Jan en zij er eens rustig over praten. Maar ze dacht dat het wel in orde zou komen. Ten slotte kost het borgstaan op zich zelf niets, het is alleen het risico. Ze ried Eef, een levensverzekering te sluiten; dan zó, dat de borg niet te mal zou komen te zitten in geval van overlijden.
Eef vertelde daarop, dat hij geen practijk behoefde te kopen; hij had een plaats op het oog, waar wel zoveel groei in zat, dat er een nieuwe dokter bij kon komen zonder zich in te kopen.
Het werk op de nieuwe school viel Jan niet tegen. Hij liet de studie de eerste maanden rusten, om zich geheel aan het inwerken te kunnen wijden.
Gerda was aardig opgeknapt. Kort vóór Kerstmis kreeg ze een aanval van de kwellende radeloosheid; het was, naar later bleek, de laatste; het was ook de heftigste. Ze kreeg op een middag een vreselijke huilbui. Nauwelijks begon die te bedaren toen Jan uit school kwam. Hij zag dat Gerda gehuild had en vroeg er naar. Hij kon zich wel om de oren slaan toen hij het gevolg zag: het begon opnieuw, ditmaal angstwekkend. Gerda huilde en kon niet meer ophouden. Haar snikken gingen over in woeste gieren. Jan gaf haar water, maar ze kon het glas niet vasthouden. Voorzichtig liet hij haar drinken en ze kalmeerde wat. Toen ze probeerde te praten bleek ze niet te kunnen, haar adem ging snel en de stem kwam met stoten. De gehele avond bleef ze beverig. Jan waagde het niet opnieuw te vragen wat haar zo van streek had gemaakt.
Na de Paasvacantie moest Jan de studie staken; hij was overwerkt en werd moedeloos. Op de lange avondwandelingen, die Jan tot genezing ondernemen moest, poogde Gerda hem moed in te spreken. Hij had aan de examencommissie geschreven dat zijn gezondheid te wensen overliet, maar kreeg bericht dat hij het nog even moest aanzien, hij kon zich altijd nog terugtrekken zo nodig.
In de tweede week van de grote vacantie zou het examen plaats hebben,