De zonde van Jan der Kindere
(1952)–K.J. Popma– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
Een verslagen geest, dacht ze, wie zal die oprichten? Ze moest wat bezigheid zoeken, dat begreep ze wel. Maar ze deed het niet. Als haar werk in huis klaar was, zat ze bij de tafel met gevouwen handen, en keek voor zich uit. Telkens overviel haar de radeloosheid. Een hond zoekt naar zijn jong, dat ze hem hebben afgenomen, dacht Gerda, en ik zoek naar mijn dode kind. Ik wil er niet over praten met Jan. Hij had er zo op gerekend vader te zijn van een klein kindje. Dat had ik hem graag willen geven, voor zover een mens iets te geven heeft. Eens droomde Gerda dat ze over een lange weg liep. Eerst zag ze rechts en links landerijen, daarna stonden de bomen dichter op elkaar; ten slotte vormden ze een muur. Gerda hoorde haastige stappen naast zich, maar zag niemand. Aan de andere zijde van de muur moest iemand zijn; Gerda wist dat Jan het was. De stappen klonken verder weg; toen hoorde ze ze niet langer. De weg werd smal en donker. Het was of ze in een tunnel liep. Ze moest verder. Iemand wachtte op haar. Toen hoorde ze het kindje schreien. Het riep haar, ze holde voort. De tunnel hield plotseling op voor een klein water. Het kindje lag in het water en stak de armpjes naar Gerda uit; toen verdween het. Gerda stapte het water in en zocht, maar ze kon het niet vinden. Toen ze omkeek zag ze Jan op de oever staan, die haar zei: ‘Waarom ben je daar, Gerdaatje?’ Ze stond naast hem en wilde zeggen dat het kindje in het water lag; maar ze kon niet. Jan stapte het water in. De zon scheen, het water werd licht groen. Met drie stappen was hij in het midden en haalde iets uit het water omhoog. Het was het kindje. Het zat vol slijk en waterplanten, halmen lagen over de oogjes. ‘Leeft het nog, Jan?’ wilde Gerda roepen, maar weer kon ze geen woord uitbrengen. Jan nam het dode kindje in de armen en stapte weg zonder om te zien. Gerda riep, zo hard ze kon: ‘Waarom ga je nu weg, Jan? Ik ben alleen.’ Hij hoorde niet en keek niet om. ‘Waarom ga je van me weg, Jan! Als ik jou niet meer heb, heb ik niks meer.’ Maar Jan was al weg. Gerda stond alleen bij het eind van de tunnel en wilde weer teruggaan. De tunnel was aarde-donker geworden. Gerda ging de duisternis in. Iemand kwam achter haar aan. Gerda ging vlugger lopen. ‘Waarom loop je voor me weg, Ger?’ riep een oude stem. Gerda bleef staan, een oude man kwam met moeite naderbij. Toen hij vlak bij haar was, keek hij haar nieuwsgierig aan en zei: ‘Je weet niet wie ik ben hè? Ik ben Jan.’ ‘U ben Jan niet.’ ‘Jawel. Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden.’ Gerda werd hopeloos bedroefd. Wat betekende dat nu? ‘Ik hou veel van je, Gerda. Meer dan ik weet. God heeft ons samengevoegd.’ | |
[pagina 90]
| |
‘U ben Jan niet.’ ‘Jawel, kijk maar. Ik ben oud geworden.’ Gerda zag in zijn gezicht. Het was Jan, maar hij leek stokoud. ‘Zie je wel? Ik ben oud geworden. Ik heb ook zo ver gelopen. De straat uit en over het kerkhof. Dat is een lange weg. Dat is een lange weg.’ Gerda wilde hem bij de arm nemen, maar de oude man ging langzaam terug. ‘Denk om de kinderen,’ zei zijn wijkende stem. ‘Ik heb geen kinderen!’ De stem klonk nog verder, en zei met iets joligs: ‘Je zult ze nog wel krijgen. Reken maar!’ Toen Gerda wakker werd, moest ze even lachen om het eind van haar droom. Ze nam zich voor de moed niet te laten zakken. |
|