De zonde van Jan der Kindere
(1952)–K.J. Popma– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
‘Ik geloof dat het gestorven is, Ger.’ ‘Breng het even hier. Nee, vraag of de zuster even kijkt.’ De verpleegster kwam binnen met thee en hoorde de stilte. ‘Het huilt niet meer, ik zal even zien.’ Zuster boog zich over de wieg en raakte met een voorzichtige vinger het kleine ooglid. ‘Het is afgelopen, mevrouw.’ In enkele seconden zonk Gerda's wanhopige hoop ineen. Toen was er niets: de kamer was een leegte, Jan leek een schim zonder betekenis. Gerda lag met gesloten ogen en merkte niet dat een traan over haar wang rolde. Als ik maar niet ga huilen, dacht Jan; dan maak ik haar helemaal van streek. ‘Ik moet nog even weg. Ik ben zo terug.’ Jan belde bij dokter aan; hij deed zelf open. ‘'t Is afgelopen. Mijn vrouw is vrij kalm.’ De dokter gaf Jan een stevige hand. ‘U hebt elkaar nog. Probeer haar door de moeilijke tijd heen te helpen, haar wat afleiding te geven. Het zal de eerste weken niet meevallen. Ze heeft alles dapper doorstaan, maar ze heeft niets over. En laat u maar geen bezoekers toe, die kunnen van die stomme dingen zeggen.’ Jan verwonderde zich over zijn meelevend begrip. Hij wist niets terug te zeggen en gaf de dokter opnieuw een hand. Toen ging hij een grote wandeling maken. Het was of iets hem dreef. Toen hij thuis kwam was Gerda ingeslapen. Jan stond bij haar bed en keek op haar goede gezicht. Ze sliep onrustig en snikte in haar slaap. Op zijn tenen ging hij de kamer uit. Jan stond voor zijn bed. Hij voelde het in zijn borst opgolven. Hij ging gekleed op bed liggen met zijn hoofd in het kussen. Hij huilde met onbedwingbare schokken; zo had hij sinds zijn kinderjaren niet meer gehuild. Hij beet in het kussen. De schokken kwamen telkens weer. Hij gaf geen geluid, Gerda mocht niets horen. Maar Gerda hoorde het wel. Ze werd niet wakker, maar ze hoorde het. Hoe ver is hij weg? vroeg ze zich in haar slaap. Ze hoorde hem en kon hem niet vinden. Al was hij in een ander land, ik zou hem nog horen, wist ze. Die nacht werd Nel wakker met een raar gespannen gevoel in haar keel. Ze voelde dat haar kussen nat was, en haar gezicht. Had ze gehuild? Had ze gedroomd? Toen dacht ze aan de korte brief van Jan, die de vorige dag was gekomen: dat ze een meisje hadden gekregen dat niet goed was en maar een paar dagen in leven kon blijven. Nel vroeg zich af of Jan gewond was? Zo iets was het; maar hij was niet in gevaar. Eerder leek het of hij naar haar toe wilde komen. Toen begreep Nel dat het kindje dood was. En opnieuw vloeiden haar tranen. Waarom ben ik niet bij hem? Wil hij hierheen komen? Ik kan hem niet helpen. Op dat ogenblik begreep Nel dat ze Jan liefhad met heel haar hart. En | |
[pagina 87]
| |
ze werd star van loutere angst. Maar een droefheid, waarin ze veel scheen te begrijpen wat niet te zeggen is, deed de angst wegsmelten. Ze hoorde in haar hoofd: Rondom Jeruzalem zijn bergen. Ze werd slaperig, en herhaalde het onbegrepen woord. Bij het wakker worden schoot het haar te binnen. Als ik niet beter luisteren kan, dacht ze, zal ik nooit weten wat ik doen moet. Rondom Jeruzalem zijn bergen. Haar klare morgenherinnering voegde er aan toe: Alzo is de Here rondom degenen die Hem vrezen. Onder het aankleden dacht ze er over door. Zal de Here als een ring van bergen rondom Jan zijn? Rondom Jan en Gerda? Rondom haarzelf? Rondom hen allen? Het woord begeleidde haar de gehele dag, of het op haar aandringen wilde: Rondom Jeruzalem zijn bergen, alzo is de Here rondom degenen die Hem vrezen.
De volgende morgen kwam een oude man met een klein kistje. Hij was door de dokter gestuurd. Als iemand de kleine wilde afleggen? De zuster had het kindje in nieuwe kleertjes gewikkeld en droeg het naar het kistje in de voorkamer. De oude man nam het op. Jan ging met hem mee naar het kerkhof. Het was niet ver. ‘Laat mij het dragen.’ De oude stond stil en gaf Jan het kistje over. Ze liepen het kerkhof op. Het was er zeer stil. Bij een kuil bleven ze staan. Verrassend kwiek sprong de man er in. Jan gaf hem het kistje aan, dat de oude netjes en voorzichtig tegen de kuilwand aan zette. Toen stak hij zijn hand toe en Jan hielp hem de grafkuil uit. Met een grommelige en eerbiedige stem zei de man, en er ging een waardigheid van hem uit: ‘Dat de kleine ruste-n-in vrede.’
Toen Jan bij huis kwam zag hij iemand voor de deur staan. Hij dacht aan de waarschuwing van de dokter en haastte zich. Het was Arie Dist. ‘Is er wat?’ Arie keek hem even oplettend aan. ‘We hebben een kindje gekregen, een meisje; het is gestorven, ik heb het net begraven.’ Jan hoorde telkens de grommelige stem: ‘Dat de kleine ruste-n-in vrede.’ Arie's gezicht betrok even, en snel keerde de kleur terug. ‘Dat is een heel ding, jongen, dat is een heel ding voor Gerda.’ Zijn stem was zacht en helder. ‘Jan, ik moet even bij Gerda kijken. Dau ga ik weer.’ ‘Arie, als je kunt, blijf nog wat. Blijf tot de avond. Dat leidt Gerda wat af, en jij zult geen stomme dingen zeggen.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Goed.’ Arie liep voor Jan uit de kamer in. Hij gaf Gerda een hand, en zei opeens: ‘Ik moet er aan denken dat de kleine een levend lidmaat is van de kerk van Christus, en eeuwig blijven zal. En eeuwig blijven zal.’ Gerda keek hem met grote ogen aan, als hongerig. Ze bleef maar kijken. Toen zei ze met haar hese stem: ‘Ja, Arie, ja. Ja. Ja!’ Ze merkte niet dat ze hem bij de voornaam noemde. Toen begon ze onbedaarlijk te schreien. Arie streek zachtjes over haar gouden haar. Laat op de middag werd er gebeld. Het was de vrouw van de tuinierende collega. De verpleegster had haar binnengelaten eer Jan het kon keren. Het was een grote vrouw met een bleek, knap gezicht. Jan en Arie, die bij het raam zaten, stonden op. De vrouw nam geen notitie van hen en ging op Gerda af. Ze gaf haar zwijgend een hand en ging bij het bed zitten. Ze begon te praten met een heldere, hoge stem. ‘U moet maar denken, mevrouwtje, het had erger kunnen zijn. Als u zelf es gestorven was. Maar u maakt het best.’ Wat weet ze daarvan? dacht Jan onwillig. Hij wenste dat de vrouw weg was. ‘En u heeft het maar een dag of wat gehad, u heeft er zich nog niet aan gehecht. Nee, een zuster van me, die heeft een kleine van twee jaar verloren. Dát was erg. Dat heeft ú níét meegemaakt.’ Gerda luisterde naar de hoge stem met een verbazing die langzaam ontzetting werd. Jan zag dat Arie rustig naar voren was gestapt en nu aan de andere zijde van het bed stond. Hij keek de kakelende vrouw strak aan. ‘'t Is voor u eigenlijk net alsof u dit kindje niet gehad heeft. Zet u zich er maar gauw overheen.’ Arie stond haar aan te staren met samengeknepen lippen. Pure toorn laaide uit zijn ogen. De vrouw merkte het aanvankelijk niet. Totdat ze toevallig opkeek. Jan zag haar schrikken. Arie zei niets. Hij keek maar. De vrouw kleurde. Arie was onverbiddelijk. Hij rustte niet voordat de vrouw opstond. Toen keek Arie nog, met minachting en woede. De vrouw keerde zich om en liep vlug naar de deur, zonder een woord. Toen de deur achter haar dicht was, zuchtte Arie. Hij zei één woord, dat zacht en hevig over zijn lippen kwam: ‘Béést!’ Hij staarde naar de deur, waardoor de visite verdwenen was. Na een minuut zei hij kalm: ‘Misschien is het niet eens een kwaad mens. Maar een stommeling.’ |
|