Terwijl ze de straat uitliepen zei dokter niets. Jan besloot hem een vraag te stellen.
‘Hoe vindt u mijn vrouw?’
‘Valt me stukken mee. Maar het kindje niet. Het heeft een open rugje. 't Kan drie, vier dagen duren; maar u houdt het niet.’
De plotse zekerheid sloeg Jan hard op de schedel. Hij zag het lantarenlicht fel en stekend en hoorde zijn schoenen stampen. Ik vreesde een vreze en zij is mij overkomen. De herinneringen aan de zee en de onrust van deze winter kwamen als een vloedgolf op hem toe. Maar het was harder dan hij had kunnen denken. Het zal Gerda doodsteken, dacht hij scherp, en het was alsof hij God iets verweet.
‘Uw vrouw weet het niet, en mag het de eerste dagen ook niet weten. Lang zullen we 't voor haar niet kunnen verbergen, er ontgaat haar niet veel. De zuster is geroutineerd. Maar aan u zou mevrouw iets kunnen merken. Dat mág niet.’
‘Ik - dat speel ik niet klaar.’
In een ogenblik overzag hij zijn tekort aan flinkheid, de critiek die de dokter daarop zeker maken zou, en de verwikkeling die dit alles onduidelijk deed worden. Als ik, dacht hij grimmig, wat men noemt flink was, zou het net precies verkeerd zijn. Maar leg dat maar es uit. Niemand vraagt het.
‘Het moét.’
De stem klonk beslist, maar niet onvriendelijk. De dokter stond stil en legde een hand op Jans schouder.
‘Kop op, man, je hebt je vrouw nog. Het had anders af kunnen lopen, héél anders. Kom even mee en drink een borrel. Als u haar genacht zegt, mag ze best ruiken dat u een borrel gehad heeft. Dan gaan haar gedachten in elk geval niet een verkeerde kant op. Maar ze zal wel slapen.’
Toen hij de huisdeur opende, kwam de verpleegster hem in de gang tegemoet.
‘Mevrouw slaapt nu, gaat u haar maar niet nachtzeggen.’
Mevrouw sliep volstrekt niet, het leek maar zo. In al haar moeheid wist Gerda dat er iets niet in orde was met het kindje. Eerst was haar opgevallen, dat de zuster wat gemaakt sprak. Toen vond ze, dat het kleintje zo'n zwak en kermend stemmetje had. Daarna dokters verzoek aan Jan, even mee te lopen. Het was wel duidelijk, er was iets.
Uren lang lag ze wakker, haar hart deed een beetje raar. Maar ze moest gaan slapen, anders ging 't met haarzelf ook nog verkeerd. Tegen de morgen sliep ze in. Jan kwam kijken en verliet op de tenen de kamer.
Kwart over elf werd Gerda wakker. Haar hart deed nog vreemd, net of het waggelde. De kamer was leeg. Gerda keek naar de wieg, ze hoorde niets. Het zou toch niet...? Toen vernam ze een klein geluidje en voelde zich heerlijk gerustgesteld.
De verpleegster kwam met weinig gerucht binnen. Gerda zei zonder aarzelen, maar haar stem klonk klein en hees:
‘Zuster.’