De zonde van Jan der Kindere
(1952)–K.J. Popma– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
ging, daar voelde ze niets voor. Op een middag kwam hij uit school met het bericht, dat hij een flinke werkster wist. Gerda bleek bereid het te proberen, het scheen haar wel aan te staan. Het was een vrij bejaarde, kromme vrouw, die kalm haar gang ging en weinig aanwijzing nodig had. Ze was opmerkelijk zwijgzaam en scheen zich te generen wegens haar zware manlijke stem, die soms opeens oversloeg. Twee morgens en een dag kwam ze, en duldde niet dat Gerda iets deed; ze behandelde haar als een ziek kind en toonde een stugge, moederlijke zorg. Het vermaakte Gerda; ze zei wel eens tot haar man, dat ze een dwaas, lui leventje had.
Jan verdiepte zich in de studie, maar werd door een vage onrust gekweld. Hij sprak er niet over en vond zich kinderachtig. Eenmaal ging hij op een Woensdagmiddag de dokter bezoeken en vroeg hem dringend, wat hij van Gerda's gezondheid dacht. De man scheen een ogenblik verrast, maar stelde hem onmiddellijk gerust met bedaarde routinewoorden. Aanvankelijk voelde Jan zich opgelucht, maar toen hij thuis kwam vroeg hij zich af, of de dokter hem niet op de gewone manier een beetje kalm gepraat had. Hij ging zijn woorden nog eens na en meende te bemerken, dat er eigenlijk weinig positiefs in was. Die avond bad hij ernstig voor zijn vrouw. Hij maakte er een gewoonte van de Here dagelijks te vragen, dat het goed mocht gaan met Gerda, en of Hij haar wilde sterken als Hij anders besloten had. Hij besefte dat hij door zijn gebed van zorg dichter bij de Vader kwam. Sommige gewone woorden klonken hem opeens nieuw en verschrikkend in de oren. Toen hij in de kerk de voorganger in het gebed van ‘broze lichamen’ hoorde gewagen, pakte de angst om Gerda hem zozeer, dat hij het de gehele Zondag in zich voelde. Hij zette het welbewust van zich af. Het scheen immers heel goed met haar te gaan. Toen de donkere dagen om Kerstmis voorbij waren, vatte hij weer moed. Het was een koud voorjaar. Gerda kwam niet meer buiten, maar legde zich thuis wandelingen op. Langzaam stapte ze door de voorkamer, de huiskamer, de keuken en de gang, en weer hetzelfde rondje. Ze had haar mantel aan en wandelde rustig een klein uur. Telkens vloog haar de kleur op. Eer Jan uit school kwam staakte ze de wandeling. Paasmaandag was het ruw en somber weer. Gerda zat in de serre en zag de kale tuin in. De volgende dag verwachtte ze de zuster. Jan was op haar raad een flinke wandeling gaan maken. Hij zat te veel thuis, vond ze. Ze keek de donker wordende kamer in. Het was nog niet zo laat, maar de dikke wolkenlucht bracht een vroeg duister. Ze zag de kachelgloed tegen het neerhangend tafelkleed dansen. Boeken en een schrift van Jan lagen op tafel. Opeens voelde ze zich doodeenzaam. Misschien zou ze niet meer leven als Jan van de wandeling thuis kwam. Wat een dwaasheid! Hoe kwam ze er bij. Ze stond op, het ging moeilijk. Toen ze stapte voelde ze zich beter. Ze zou het licht maar aandoen. Lag daar iets? Ach, het was het voetenbankje, | |
[pagina 83]
| |
ze had het zelf bij de divan laten staan. Wat huilde de wind. Jan bleef lang weg. Ze ging op de divan zitten, de voeten op het bankje. Kwam hij nou maar thuis. Morgen, als de zuster er was, kon hij de hele middag wel gaan wandelen. Maar ze had hem toch zelf aangespoord? Ja, maar ze was zo alleen. Ze wilde toch het licht opsteken? Waarom deed ze het dan niet? Gerda sloot de ogen en voelde een weldadige sufheid door haar hoofd trekken. Opeens stond Jan voor haar, het licht was op. Hij bracht een vleug frisse buitenlucht mee en keek tevreden. Toen zag ze de zorg in zijn ogen komen. ‘Ben ik te lang weggebleven, Ger?’ De goeierd, hij had al spijt van zijn lange, fijne wandeling. Ze zou hem niet ongerust maken met haar dwaze inbeeldingen. ‘Welnee, ik heb een beetje zitten soezen.’ Ze stak hem haar arm toe en hij deed haar voorzichtig opstaan. Gerda kuste zijn fris gezicht. Ze leunde even tegen hem aan. Wat was het goed bij hem, wat was hun leven rijk geworden. En 't zou beter worden straks. ‘We hebben een rare verlovingstijd gehad, weet je nog wel?’ Ze keek naar hem op, haar ogen stonden blij en moedig. ‘In plaats dat je alle aandacht aan je meisje gaf, zat je te prakkizeren over je belijdenis. Och jongen, ik zou je ook niet anders willen hebben.’ ‘Wat heb je toch een fijn haar, Ger.’ Hij zei het, of hij 't voor het eerst ontdekte. Zij spon aan haar gedachten verder. ‘Maar we hebben een beste trouwdag, is 't niet zo? Och jongen, ik denk wel es, er zijn soms van die verlovingen die heel mooi lijken, en er komt een saai of slecht huwelijk van. Wij hebben 't andersom gehad; de verloving was niet zo gemakkelijk, maar in ons trouwen hebben we 't goed. Dat is maar beter.’ Ze trok zijn arm om haar schouder. ‘En nou wordt 't nog beter, Jan. Wat maakt de Here ons rijk, jongen.’ |
|