Arie Dist over te praten. Toen hij nog eens het vloeklied doorlas, begon het zacht in zijn binnenste te galmen. Het is een gevaarlijk lied, wie zich er aan gewonnen geeft is voor dit leven verloren, dacht Jan. Als we de galmingen er van gaan horen, krijgt het een macht over ons die we niet meer afschudden.
Jan stelde met verbazing vast, dat de zee hem tot het boek b had gebracht. Hij trachtte na te gaan wat dit kon betekenen. Was hij clan diep in zijn hart ongerust? Begon hij te genezen van een zwakheid, die hij overwinnen moest? Hij had nu tien jaar als een rustig en gelukkig man geleefd, hij had veel kunnen studeren en had veel leren zien. Hem waren wijde uitzichten geopend, en hij had zich zelf leren geschikt maken om sommige gedichten te verstaan. Hij was tot het leven van dichters genaderd en had een lange, moeilijke weg afgelegd, waar hij veel hindernissen had moeten overklimmen. Hij had, al was het nog maar een zwak begin, zich zelf leren maken tot een instrument, waarop de muziek gaat klinken. Luidop lezen kon hij niet, maar hij kon horen. Dat was toch geen verstarring, dat was toch anders dan zich insluiten in een huisbakken ideaal van zwoele gezelligheid?
Hij ging begrijpen, dat er in deze tien jaar, stil en geleidelijk, iets was gebeurd. Hij was ouder en ruimer geworden, zijn leven was in omvang toegenomen. Maar dan begreep hij niet, dat hem nu een genezing overkwam. Een genezing waarvan?
Hij was een rustig en tevreden man geweest, deze tien jaar. Nu scheen zich een diepe onrust aan te melden, die hij niet verstond. Het was wel goed, dat ze eens drie weken van totale rust genoten en buiten het vertrouwde huis waren. In gedachten ging Jan door de kamers van hun huis op het dorp. Het waren geen grote kamers. De voorkamer was bepaald klein. De huiskamer met de serre gaf een ruimer aanzien. Jan had in de huiskamer gewerkt, behalve enkele winters als het gemakkelijker was om de kleine voorkamer warm te houden. In de huiskamer had hij zijn boeken bij de hand. Ook in de serre stond een kast.
Achter de serre lag de keuken, waar hij Gerda zo verrukkelijk had horen zingen. Er ontbrak iets in dat nieuwe huis. Hoe zou het worden als er een kleine peuter kwam? Eerst stil in de wieg; later zou het, gatje omhoog, over de vloer kruipen. Dan zou het voorzichtig gaan staan en met zijn ogen uit het paradijs de wereld in kijken. Het zou gaan praten en vragen.
Was zijn rust een vadsigheid? Was hij een verwende man zonder kinderen, zoals alle lui zonder kinderen verwend en dreinerig worden? Was dát de kwaal waarvan hij nu genas? Uw kinderen als olijfplanten rondom uw tafel.
Juist wat ik vreesde is mij overkomen en waar ik beducht voor was, dat is mij overvallen; ik was niet gerust en stil, en de beroering is gekomen. Dat was de klacht uit het vloeklied, een aanklacht en kerming: Job had nooit gedacht zeker te zijn, hij had onthouden dat hij maar een mens was, en was dat niet al genade? Maar hij was overspoeld door het vloeken van de Almachtige.