ze opeens in uitbundig lachen uitbarstte, viel het hem op hoe vermoeid haar ogen stonden. Ze leunde tegen hem aan en hij voelde de vrolijke lach schudden. Ze werd weer ernstig en vroeg met een gemaakt lage stem:
‘Heb jij Nel wel es een zoen gegeven?’
‘Nooit, zelfs niet als kind. Ik hou veel van Nel, maar wie zoent er nou z'n zus? Misschien is het onvriendelijk van me geweest, maar ik deed het niet.’
‘Aardig is het zeker niet geweest - en wat ben jij een domme vent!’
‘Waarom?’
Daarop kreeg Jan geen antwoord. Gerda sprong van zijn knie en ging naar de keuken. Even later hoorde hij haar zingen. Het was goed daarnaar te luisteren en niets te doen. Wat zingt ze fijn, dacht hij, als een vogeltje. Het was een beetje onordelijk, ze maakte niets af. Eerst een deel van een psalm, dan een kinderversje, daarna weer een psalm die niet af kwam. Nu hield het op. Zou hij haar vragen: zing nog es? Nee, het moest vanzelf komen, dan was er die wonderlijke vogeltoon in. Eef was binnengekomen en zag Jan glimlachend aan. Hij ging tegenover zijn broer bij de tafel zitten.
‘Moet je je hoofd over me schudden?’
Eef keek hem opnieuw aan en zei, een beetje verlegen:
‘Het is dat zingen van Gerda, je moet er naar luisteren, of je wilt of niet.’
‘Ze zingt als een vogeltje.’
‘Je moet het nou niet eigenwijs van me vinden, dat ik jullie die raad heb gegeven.’
‘Welnee man, je heb gelijk.’
Jan zag welgemoed de nabije toekomst in. Hij was dankbaar. Ze zouden dus drie weken samen er op uit. Het deed hem aan zijn jeugd denken. De dagen van verontrustend zoeken schenen voor goed voorbij. Ook dat had hij aan Gerda te danken. De Here was wel goed voor hem. Wat een rust. Dit is geluk, dacht hij, je denkt er te weinig aan. Het is niet goed dat de mens alleen zij, Ik zal hem een hulpe maken als tegenover hem. Een hulpe, dat was Gerda, op alle manieren. Ze had het hem mogelijk gemaakt de studie voort te zetten en baande nog elke dag zijn weg. Er zouden niet veel vrouwen zijn die zo volkomen een hulpe waren. Plotseling en onverklaarbaar hoorde Jan in zich zeggen: één man uit duizend heb ik gevonden, maar een vrouw onder die allen heb ik niet gevonden. En hij voelde de zekerheid, dat hij die bittere wijsheid eenmaal zou verstaan, haar klank deinde ver langs zijn horizon.
Twee dagen voor hun vertrek zei Gerda:
‘Ik ben eigenlijk al beter.’
Jan vreesde terstond dat ze alsnog zou pogen thuis te blijven. Vlug zei hij:
‘Alles is al besproken. Zelfs als we thuisbleven zouden we toch moeten betalen.’
‘Natuurlijk; ik denk er niet aan om te blijven, ik vind het veel te fijn.’
Ze keek hem vorsend en benieuwd aan.
‘En jij Jan, vin jij het ook fijn?’
‘Als ik het niet fijn vond, vond ik het nog echt om jou beter te helpen maken.’