we ons d'r op beroemen, daar ontkom je niet an. We hebben de neiging om in alle dingen onszelf te zoeken.’
Na zijn laatste woord ging vaders vork langzaam omhoog; het was een vreemd gezicht. Toen zei hij met een verwonderde, hoge en bevende stem:
‘O, moedertje!’
De vork viel rinkelend op het kachelplaatje en vaders hoofd zakte op zijn borst. Vader Der Kindere was dood.
Gerda stuurde haar man een telegram. Jan bleek zeer geschokt toen hij aankwam, en begaf zich even uit zijn geslotenheid in een schuwe poging om moeder te troosten. Maar moeder was heel kalm en zei, dat de kinderen niet wisten wat een beste vader ze hadden gehad. Jan dacht er aan dat nu zijn beide ouders gestorven waren en hij evenzeer wees was als Gerda. Moeder vertelde in vage woorden dat vader heel dicht bij zijn God had geleefd. Ze bleek zich aan haar tweede man zeer te hebben gehecht. Ze wist hem boven mate te kunnen prijzen als een man die met God had gewandeld, maar besefte dat dit niet naar zijn opvatting zou zijn.
De oude dominee leidde de begrafenis. Hij zei een en ander dat veel op moeders woorden geleek: hij kon niet nalaten te zeggen dat broeder Der Kindere een man was geweest, die wandelde met God, maar moest daaraan onmiddellijk toevoegen, dat niemand dit als een lof voor hem mocht opvatten, dat zou zeker tegen de wens van onze broeder zijn. Hij mocht dan een zachtaardig man zijn geweest, één ding duldde hij nimmer, dat hem ere werd gegeven voor wat van begin tot einde Gods werk was. Daarin had hij natuurlijk gelijk, maar 't was toch niet verkeerd waardering te hebben voor sierlijke leden der kerk?
Jan vond dat dominee dit slot gevoegelijk had kunnen weglaten, maar ergerde zich niet: dominee's woorden waren hartelijk en oprecht. Jan werd gewaar dat hij op één slag teruggevallen was in de tobberijen van zijn jeugd. Hij meende wel, dat de oude omgeving en vooral het samenzijn met Nel hieraan meewerkten, maar zag tevens, dat de vragen zelf iets verwarrends hadden: je kon er langs heen leven, en zeker had hij dit de laatste jaren gedaan, maar oplossen kon je ze niet. Want er school iets onbegrijpelijks in, dat God te dienen geheel en al Zijn werk was, terwijl het niettemin 's mensen schuld bleef, als dat werk er niet bleek te zijn. Het maakte hem noch critisch noch opstandig. Hij besefte wel dat de eigenlijke dingen in het mensenbestaan iets geheel onbegrijpelijks hebben zonder tegen alle rede in te gaan. Hij stond hier voor een muur. Hoe kon die Goddelijke bemoeienis in een mensenleven ingaan zodat het er mee tot één samengroeide? De afkeer van dit onbegrepene, die Jan soms bij opgewekte Christenen had gezien, deelde hij niet, zo min als de hooghartige kijk, volgens welke alleen kinderlijke domheid zo iets aanvaarden kon. Hij voelde een hem verre waarheid in dit onbegrepene. Hij vroeg zich af hoe hij zich haar ooit eigen maken zou.
Tot verwondering van moeder en de kinderen en niet minder van dominee, was het op 't kerkhof bepaald vol. Er waren tal van mensen die moeder noch van naam noch van aanzien kende. Er stonden oude mannetjes