XVI
Jan en Gerda betrokken hun huis op het dorp. Hij verdiepte zich in zijn studie, en keek in de rustige avonduren een enkele maal verwonderd van zijn boek op. Ze is nu altijd bij me, dacht hij, en het verblijdde hem, dat te bedenken. Tegelijk bekroop hem een vaag vermoeden, dat dit kalme leven een diepere achtergrond borg, werkelijker dan dit genoegelijk voortbestaan, en zó vreemd, dat het wel onbegrijpelijk zou zijn. Maar zulk vermoeden hield hem maar een enkel ogenblik vast.
Eens kregen ze een dominee te logeren. Het was wel gewoonte dat de vreemde dominees bij een van de ouderlingen gastvrijheid genoten, maar de tuinierende collega had Jan op een Donderdagmiddag gevraagd, of zij ditmaal de predikant konden herbergen. Hij arriveerde Zaterdagavond laat op de fiets. Jan deed open, Gerda was al naar bed. Aanvankelijk meende Jan iemand anders voor te hebben, in elk geval géén dominee. Eer Jan hem had kunnen groeten stelde hij zich al voor:
‘Arie Dist.’
‘Jan der Kindere.’
Er werd niet over gerept, ze noemden elkaar van het begin af Jan en Arie. Gerda noemde hem netjes dominee.