Jan lag op bed en vond dat hij wel een gelukkig man was. Hij had met Gerda over zijn plannen gepraat. Hij wilde geen taalacten halen. Veel had hij er nooit voor gevoeld, maar toen zijn collega met het keurige pak hem eens toevertrouwde, dat hij in de tijd van drie maanden er elfhonderd Franse woordjes in had gezet, stond Jans besluit vast: géén actenjagerij.
Gerda had het een beetje vreemd gevonden, maar wilde er niet tegen ingaan. Nog nooit had ze Jan zó beslist gezien, dit moest wel diep zitten. Hij had een ander plan: hij wilde voor middelbaar Nederlands doorgaan.
‘Dus dan kun je leraar worden aan een H.B.S. of zo?’
O ja zeker; maar daar was het Jan niet om begonnen. Hij wilde de literatuur door en door kennen. Nu kon hij ook staatsexamen gaan doen en dan naar een universiteit; maar daar zag hij geen gat in. Het staatsexamen alleen was al een hele kluif; en dan studeren en tegelijk bij het onderwijs, ze zouden trouwens ver van elke universiteit wonen, dat lukte nooit.
Het verheugde Gerda dat Jan zulke grote plannen had. Ze waardeerde dat in hem; zelf was ze ook zeer ondernemend geweest, en het vuur was er nog niet uit. Ze overlegde: het kon best zijn dat er niet te gauw kindertjes kwamen, en het was maar goed dat ze haar scholen aanhield. Als ze zuinig aan deden, kon Jan rustig voor zijn middelbaar Nederlands werken. Het leek haar een héél goed plan.
Morgen heet ik Gerda der Kindere. Daarna zouden ze samen in één huis wonen. Hij zou in de avonduren aan de studie zijn, en Gerda zou hem thee brengen.
Wat een malle, kleine zoentjes gaf ze. Het hoorde bij haar. Jan dacht aan de ochtend na vaders trouwdag. Nel had hem een gek klein zoentje gegeven en gezegd dat ze nou zusjes waren. Die Nel! Zusjes zoenen hun broers niet, dat doen alleen moeders. Toen zag Jan Nel voor zich; ze waren samen alleen, hun leven lag open om hen. Ik zal daar nooit komen Jan; ik wou het wel, maar ik zal daar niet komen.
Toen begon er, snel en machtig, iets in Jan op te kruipen, dat hem binnen enkele ogenblikken geheel overheerste. Het was een honende macht, gruwelijk sterk. Hij zei tot zich: ik word in eens doodsbang. Toen wist hij ook dat niet meer.
Hij verstarde, en het kostte hem inspanning adem te blijven halen. Vaag besefte hij dat hij desnoods met geweld moest blijven ademen. Zijn bestaan werd kleiner en kleiner, hij scheen boven een wijde afgrond gehouden te worden. Ik houd het niet uit, dacht hij flauw. Hij kon niet meer gewaar worden waar zijn handen of zijn voeten lagen. Hij wist niet meer of hij nog een lichaam had. Dit houd ik niet uit.
Opeens hoorde hij de wekker tikken. Hij zag de donkere vaagheid van de kamer. Hij stak een lucifer aan en keek op de wekkerklok. Vijf minuten over elf. Dat kon niet: toen hij het lichtje uitblies, was het één minuut over elf. Dat was uren geleden.
Hij zou het lichtje maar weer aansteken. Toen zag hij zijn gezicht in het scheerspiegeltje. Wie is dat? ging het onmiddellijk door hem heen.
Hij zou maar iets gaan lezen. Dan werd hij wel slaperig. Hij vond een