Zij Jan afstaan? Wat haalde ze toch in haar hoofd? Ze moest maar es grote enden gaan wandelen daarginds. Alleen natuurlijk. Tante zou zeker niet grote enden willen wandelen. Ze ging ook liever alleen. Ze zou tippelen tot ze geen pap meer kon zeggen, heerlijk.
Jan bracht haar naar het station.
‘Zeg Nel, Gerda Veldman is daar. Ze logeert achter het huis van oom, de tuinen grenzen met de achterkant aan mekaar. Als je soms zin hebt es met haar te gaan wandelen, ze wil graag en ze kent de streek een beetje.’
‘Hoe weet je dat zo precies?’
‘We hebben samen haast elke dag gewandeld of gefietst.’
‘Wordt het wat?’
‘Ja. Het is wat. Maar zeg nog maar niks tegen moeder.’
‘Dacht je dat het nog af kon gaan?’
‘Nee, dat niet. Maar we zijn nog niet verloofd, zie je. We wachten nog wat.’
‘Jij moet het weten. Ik zou het aan moeder vertellen als ik jou was.’
‘Ik wil het ook niet geheim houden.’
Jan droeg het koffertje. Nel had haar mantel over de arm.
‘Als je nou es met Gerda ging wandelen, dan kon je haar een beetje leren kennen. En vertel me dan es wat je vindt. Wat je vindt van ons.’
‘Vertrouw je jezelf niet?’
‘Ach Nel, ze is zo goed, veel te goed voor mij. Wat weet ik van mezelf? Ik weet dat Ger van me houdt. En als ik van haar niet hou, dan ben ik een beest.’
Nu kwam een grotere bangheid Nels opluchting overheersen.
‘Laat mij dat koffertje dragen, ik wil wat dragen. Het ding is te licht. Laten we doorstappen.’
‘We komen niet te laat.’
‘Dat weet ik wel. Jan, als Gerda een goed kind is...’
‘Dat is ze.’
‘Dan is het zeker het beste dat je met haar trouwt.’
‘Het beste? Waarom het beste? Beter dan wat?’
‘Vraag niet zoveel. Ik zal je geen vrouw opdringen, jij hebt haar gekozen. En ik kan je nooit zeggen: zij is de ware. Ik ken je wel aardig, maar dát weet ik niet.’
Ze kwamen in een drukkere straat. Enkele malen moest Jan de stoep af om voorbijgangers te laten passeren. Ze spraken enige tijd niet meer.
Op het perron was het nog vrij stil. Ze waren bijna een kwartier voor tijd.
‘Kijk Jan, je trouwt natuurlijk toch een keer. Elke man trouwt. En als je nou maar geen egoïst krijgt en geen lelijke kat...’
Jan moest lachen. Als Nel Gerda één keer gezien had zou ze anders praten.
‘Je hoeft me niet uit te lachen. Ben ik zó stom?’
‘Nee Nel, maar je hebt Gerda nog niet gezien. Ik lach je helemaal niet uit.’
Nel stond even stil, een ogenblik buiten adem.